ECLI:NL:CRVB:2018:613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
16/3296 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op ziekengeld na beëindiging ZW-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 18 april 2015. Appellant, die als dakdekker werkte, had zich op 4 november 2013 ziek gemeld vanwege rechterknieklachten. Na een operatie aan zijn rechterknie op 17 maart 2014 ontving hij ziekengeld. Het Uwv heeft op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat appellant per 18 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat zou zijn om ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en in hoger beroep gesteld dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv niet deugde. De Raad oordeelde dat appellant, gezien zijn knieklachten en de medische rapportages, niet in staat was om de functies te vervullen die aan de beëindiging van zijn ziekengeld ten grondslag lagen. De Raad heeft het besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat appellant met ingang van 18 april 2015 recht heeft op ziekengeld. Tevens heeft de Raad de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd, omdat deze niet in lijn waren met de bevindingen van de Raad.

De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en het recht op ziekengeld zorgvuldig moet gebeuren, met inachtneming van de medische situatie van de appellant. De Raad heeft het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juni 2016, waarbij zijn recht op ziekengeld per 20 juni 2016 werd beëindigd. De kosten van de rechtsbijstand zijn ook vergoed.

Uitspraak

16.3296 ZW, 16/4440 ZW, 16/7253 ZW, 17/4047 ZW

Datum uitspraak: 21 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 15 april 2016, 15/4065 (aangevallen uitspraak 1), 17 oktober 2016, 16/1168 (aangevallen uitspraak 2) en van 24 april 2017, 16/4470 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Staal de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft het Uwv op 11 mei 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant is tot 1 maart 2012 werkzaam geweest als dakdekker. Op 4 november 2013 heeft hij zich vanuit een situatie waarin hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met rechterknieklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant is op
17 maart 2014 geopereerd aan zijn rechterknie, waarbij een totale knieprothese is aangebracht.
1.1.2.
Het recht op ziekengeld is voortgezet na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb). Rekening houdend met de belastbaarheid van appellant, zoals vastgesteld door een verzekeringsarts en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
22 september 2014, waren onvoldoende functies te selecteren waarmee appellant ten minste 65% zou kunnen verdienen van het loon dat hij verdiende toen hij nog werkte (maatmaninkomen). In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) is op 5 maart 2015 een nieuwe FML opgesteld, zijn zes functies geselecteerd en is berekend dat appellant op basis van de drie hoogstverlonende functies 76% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 17 maart 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.2.
Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 maart 2015, maar zich op 17 april 2015 ziek gemeld, omdat hij inmiddels ook last had van zijn linkerknie. Hij is op
28 april 2015 gezien door de verzekeringsarts. Deze arts heeft de claim van appellant niet plausibel geacht en appellant in staat geacht tot het vervullen van de functies die in het kader van de TVB2 zijn geselecteerd (geselecteerde functies). Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 28 april 2015 vastgesteld dat appellant per 18 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
9 september 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arts heeft appellant meer beperkt geacht en op 4 september 2015 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft twee van de zes eerder geselecteerde functies laten vervallen en berekend dat appellant op basis van de drie dan hoogstverlonende functies nog 69,14% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Op 7 september 2015 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld bij het Uwv. De verzekeringsarts heeft deze ziekmelding niet geaccepteerd en appellant in staat geacht tot het vervullen van de resterende geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van
28 september 2015 vastgesteld dat appellant per 7 september 2015 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2015 heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arts heeft meer beperkingen aangenomen en op 29 januari 2016 de FML aangepast. De arbeidsdeskundige heeft op basis van die FML vastgesteld dat appellant in ieder geval geschikt is voor de resterende geselecteerde functie van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar
(SBC-code 267050).
1.4.
Een ziekmelding van appellant per 11 februari 2016 is wel geaccepteerd. Appellant is op 19 februari 2016 geopereerd aan zijn linkerknie, waarbij ook voor die knie een totale knieprothese is aangebracht. De verzekeringsarts heeft appellant gezien tijdens haar spreekuur op 13 juni 2016 en appellant in staat geacht tot het vervullen van de resterende geselecteerde functie van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2016 vastgesteld dat appellant per 20 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 21 september 2016 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arts heeft op 16 september 2016 opnieuw de FML aangepast. De arbeidsdeskundige heeft appellant vervolgens ongeschikt geacht om de functie van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar te vervullen, maar geschikt voor het vervullen van de eveneens resterende geselecteerde functie van administratief medewerker (functienummer 8142.0057.008 binnen SBC-code 315040).
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd, omdat bestreden besluit 1 een deugdelijke medische grondslag ontbeert, voor zover daarin een beperking op trillingsbelasting ontbrak, en de resterende geselecteerde functie van chauffeur personenbusje (SBC-code 282160) op een arbeidskundige grond niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd. Verder heeft de rechtbank bepalingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten.
2.2.
Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft het Uwv bij besluit 11 mei 2016 (bestreden besluit 4) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 april 2015 opnieuw ongegrond verklaard, omdat appellant 65,84% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Aan bestreden besluit 4 ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 2 en 3 de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevallen uitspraak 1 bestreden, omdat de rechtbank ten onrechte de medische grondslag van bestreden besluit 1, behalve voor zover het gaat om de trillingsbelasting, heeft onderschreven. De rechtbank had volgens appellant verder zelf in de zaak moeten voorzien, omdat met het vervallen van de functie van chauffeur personenbusje appellant niet tenminste 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Met bestreden besluit 4 heeft appellant zich niet kunnen verenigen, omdat bij de schatting die ten grondslag ligt aan dat besluit de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte een functie heeft bijgeduid.
3.2.
In de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om de functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar
(SBC-code 267050) en administratief medewerker (functienummer 8142.0057.008 binnen SBC-code 315040) te vervullen.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de drie aangevallen uitspraken bepleit en ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 4.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 4 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 terecht geoordeeld dat voor de beëindiging van het recht op ziekengeld bepalend is of appellant per 18 april 2015 in staat is ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het gaat in dit geval om een op 4 november 2013 aangevangen periode van ongeschiktheid tot werken. In het kader van een TVB2 is vastgesteld dat appellant 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, maar appellant heeft zich – de dag voordat het recht op ziekengeld als gevolg van die TVB2 eindigde – opnieuw ziek gemeld. Appellant is dan ook een verzekerde zonder werkgever als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, van de ZW.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of bestreden besluit 1 is gebaseerd op een juiste medische grondslag.
4.4.
Appellant heeft meerdere aandoeningen, maar in de zaken waarin nu uitspraak wordt gedaan gaat het in het bijzonder om zijn knieklachten. Na zijn ziekmelding per
4 november 2013 is appellant op 18 november 2013 gezien door de verzekeringsarts. Zij heeft in haar rapport vermeld dat appellant al langere tijd last heeft van beide knieën en dat vooral de rechterknie pijnlijk is. Zij heeft geen informatie ingewonnen bij de behandelend sector en is afgegaan op de mededeling van appellant dat zijn huisarts foto’s van de knieën heeft laten maken, dat sprake is van artrose en dat er niets aan te doen is. Bij lichamelijk onderzoek was appellant in staat tot knielen, maar dat ging wel moeizaam. De verzekeringsarts heeft appellant op 22 september 2014 onderzocht in het kader van een EZWb. Appellant had inmiddels op 17 maart 2014 een nieuwe rechterknie gekregen en de linkerknie zou lichte klachten geven als gevolg van lichte artrose. De verzekeringsarts heeft appellant op dat moment beperkt geacht in het lang lopen en lang staan. Zij heeft appellant niet in staat geacht tot knielen of hurken en ook niet tot frequent zware lasten hanteren. De belastbaarheid van appellant heeft zij neergelegd in een FML van 22 september 2014, waarbij op het aspect 4.22 (knielen of hurken) een 1 is gescoord, wat inhoudt dat knielen of hurken beperkt is en dat appellant niet of nauwelijks knielend of hurkend met de handen de grond kan bereiken. In het kader van de TVB2 heeft de verzekeringsarts appellant op 2 maart 2015 onderzocht en geconstateerd dat sprake was van verbetering van de belastbaarheid. Hurken en knielen op twee knieën kan appellant niet, maar via zijn linkerknie kan hij met een recht rechterbeen op zijn billen gaan zitten. In de FML van 5 maart 2015 komt een beperking op aspect 4.22 niet voor. Na zijn ziekmelding per 17 april 2015, wegens toegenomen klachten aan de linkerknie, is appellant op 28 april 2015 weer gezien door de verzekeringsarts. Deze arts heeft de claim van appellant niet plausibel geacht, onder meer omdat zij twijfelde aan de noodzaak voor het gebruiken van een kruk bij het lopen. Appellant zou deze kruk aan de verkeerde zijde gebruiken.
4.5.
In de fase van het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2015 is appellant op
29 mei 2015 gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die ook informatie heeft ingewonnen bij de huisarts van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het aannemelijk gevonden dat de afwijkingen aan de linkerknie ernstiger zijn dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Deze arts is uitgegaan van lichte artrose van de linkerknie, maar uit de door de huisarts ingezonden gegevens blijkt dat sprake is van uitgebreide degeneratieve afwijkingen, ook rond de knieschijf. Deze klachten, die volgens de huisarts de laatste maanden ook zijn toegenomen, leiden tot moeite met lopen, knielen en traplopen. Het gaat om bewegingen waarbij de knie wordt belast en er druk op de knieschijf optreedt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast en in deze FML van 4 september 2015 aspect 4.22 gescoord met een 0, maar toegelicht dat betrokkene een enkele keer kan knielen of hurken met gestrekt rechterbeen.
4.6.
De informatie waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich heeft gebaseerd is een verslag van een radioloog van beeldvormend onderzoek van de linkerknie op
28 augustus 2014. Verder bevindt zich in het dossier een brief van 27 oktober 2015 van de afdeling orthopedie van het Scheper Ziekenhuis waarin de conclusie wordt getrokken dat sprake is van invaliderende gonarthrose in de linkerknie en wordt vermeld dat het beleid is een totale knieprothese links te plaatsen. Deze totale knieprothese links is tijdens een operatie op 19 februari 2016 aangebracht.
4.7.
In de fase van het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML, zoals die geldt na de operatie aan de linkerknie, ook op aspect 4.22 aangepast. Nog steeds is de score op dit aspect 0, maar de toelichting luidt nu dat appellant incidenteel grondbereik heeft met steun. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in haar rapport van 21 september 2016 het standpunt ingenomen dat appellant niet geschikt is voor het vervullen van de functie van monteur 1 (door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wikkelaar genoemd) met functienummer 3821.0007.017, vallend binnen SBC-code 267050. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze functie niet passend geacht, omdat in deze functie dagelijks tijdens vier werkuren twee maal een minuut moet worden gehurkt om een bak met materialen uit een laag schap te pakken. Uit de functiebelasting blijkt dat de bakken zo’n vijf à tien kilo wegen en dus met beide handen gepakt moeten worden. Gelet op de forse beperking op het aspect hurken of knielen acht de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deze overschrijding niet acceptabel. Gelet op de zwaarte van de bakken is compensatie door middel van buigen ook niet mogelijk.
4.8.
Het geheel van alle gegevens overziend is sprake van een situatie waarin bij appellant op 18 april 2015 sprake was van een totale knieprothese rechts en uitgebreide degeneratieve afwijkingen aan de linkerknie, die tot een toename van klachten, een ziekmelding per
17 april 2015 en het op 19 februari 2016 aanbrengen van een totale knieprothese links aanleiding hebben gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML geldend op 18 april 2015 toegelicht dat appellant een enkele keer kan hurken of knielen met gestrekt been en in de FML geldend na de operatie aan de linkerknie toegelicht dat appellant incidenteel grondbereik heeft met steun. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van
2 maart 2015 verwoord op welke wijze appellant op 2 maart 2015 knielend op één been de grond bereikt. Voor zover op basis van deze beschrijving al niet zou moeten worden aangenomen dat appellant nauwelijks kan knielen of hurken, dient in ieder geval te worden aangenomen dat appellant vanaf 17 april 2015 wegens de – zoals is gebleken: reëel – toegenomen klachten aan zijn linkerknie in combinatie met de knieprothese rechts nauwelijks kan knielen of hurken. In de per 17 april 2015 geldende FML had aspect 4.22 dan ook als beperkt moeten worden bestempeld.
4.9.
Gelet op wat in 4.8 is overwogen, moet de vraag of bestreden besluit 1 op een juiste medische grondslag berust ontkennend worden beantwoord. Uitgaande van een FML waarin knielen en hurken beperkt is, vervalt de volledige schatting, omdat in alle aan de schatting ten grondslag gelegde functies een belasting op dit aspect voorkomt.
5. De overwegingen in 4.4 tot en met 4.9 leiden tot de vaststelling dat aangevallen uitspraak 1, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd en dat bestreden besluit 4 moet worden vernietigd, nu de grondslag voor het nemen van dat besluit is vervallen. Inmiddels staat vast dat in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 nog maar één besluit mogelijk is, namelijk dat appellant ook vanaf 18 april 2015 recht heeft op ziekengeld, zoals dat tot die datum aan hem is uitbetaald. Daarom zal zelf in de zaak worden voorzien door het besluit van 28 april 2015 te herroepen, te bepalen dat appellant met ingang van 18 april 2015 recht heeft op ziekengeld en ook dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
9 september 2015.
6. De uitkomst van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 leidt ook tot vernietiging van aangevallen uitspraken 2 en 3 en van bestreden besluiten 2 en 3. Aan besluiten 2 en 3 is de grondslag ontvallen. De vaststelling dat geen recht bestaat op ziekengeld per
7 september 2015 en per 20 juni 2016 was gebaseerd op geschiktheid voor (één van) de functies die ten grondslag lagen aan de – inmiddels onjuist geoordeelde – vaststelling dat appellant per 18 april 2015 in staat was ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 wordt ook zelf in de zaak voorzien door herroeping van het besluit van 28 september 2015 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 februari 2016. Nu de ongeschiktheid tot werken voortduurt na 17 april 2015, wordt de wachttijd van 104 weken vervuld en zal het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen bij het einde van de wachttijd moeten vaststellen. Omdat de uitkomst van deze beoordeling nog niet bekend is, is ook niet duidelijk wat deze uitkomst betekent voor het recht op ziekengeld vanaf de ziekmelding per 11 februari 2016 en voor het besluit dat per
20 juni 2016 geen recht meer bestaat op ziekengeld. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 kan daarom niet zelf in de zaak worden voorzien. Evenmin bestaat aanleiding een andere beslissing te nemen dan het Uwv opdracht te geven opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juni 2016.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden, met inachtneming van de reeds in aangevallen uitspraak 1 gegeven veroordeling, begroot op in totaal € 4.008,- aan kosten voor rechtsbijstand in de diverse procedures. Uitgesplitst gaat het in totaal om acht verrichtingen van elk € 501,-, te weten: het bezwaarschrift tegen het besluit van 28 september 2015, de beroepschriften tegen bestreden besluiten 2, 3 en 4, de hoger beroepschriften tegen aangevallen uitspraken 1, 2 en 3, en het bijwonen van de zitting van de Raad.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 15 april 2016;
- vernietigt het besluit van 11 mei 2016;
- herroept het besluit van 28 april 2015;
- bepaalt dat appellant per 18 april 2015 recht heeft op ziekengeld en dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 9 september 2015;
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 17 oktober 2016;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 februari 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 28 september 2015;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 februari 2016;
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 24 april 2017;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2016 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2016
te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 464,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.008,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra

KS