ECLI:NL:CRVB:2018:609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
14/3872 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kosten van bezwaar en overschrijding van de redelijke termijn in sociale zekerheidszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin zij bezwaar had gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Ziektewet (ZW) uitkering. Appellante, werkzaam als verkoopster van energieproducten, had zich op 8 februari 2012 ziek gemeld. Het Uwv had in acht afzonderlijke besluiten bepaald dat inkomsten uit arbeid op de ZW-uitkering van appellante in mindering moesten worden gebracht, en had daarnaast maatregelen opgelegd wegens het weigeren van passende arbeid. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, waarop het Uwv enkele besluiten gegrond verklaarde, maar de kosten van bezwaar op een lager bedrag vaststelde dan appellante had aangevoerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank de kosten van bezwaar onjuist heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat de besluiten van het Uwv niet als samenhangend konden worden beschouwd, en dat de rechtbank de kosten van bezwaar moest verhogen naar € 3.006,-. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante wegens immateriële schade. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep vastgesteld op € 2.505,-, en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 166,-.

De uitspraak is gedaan op 21 februari 2018 door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd en de kosten van bezwaar en schadevergoeding heeft herzien.

Uitspraak

14.3872 ZW, 14/3873 ZW

Datum uitspraak: 21 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 juni 2014, 13/3430, 13/3556 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 15/3477 ZW, plaatsgevonden op
13 april 2016. Namens appellante is mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Het onderzoek is heropend na de zitting.
Appellante en het Uwv zijn in de gelegenheid gesteld om vragen te beantwoorden, nadere stukken in te dienen en om hier over en weer op te reageren.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is de Staat als partij aangemerkt.
Een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Namens appellante is mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Clemens. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopster van energieproducten in dienst van [de B.V.] ([de B.V.]). Op 8 februari 2012 heeft zij zich ziek gemeld. [de B.V.] heeft als eigenrisicodrager de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), door tussenkomst van [naam B.V. 2] ([naam B.V. 2]), aan appellante uitgekeerd.
1.2.
[de B.V.] heeft het Uwv verzocht om de hoogte van de ZW-uitkering aan te passen en om maatregelen op te leggen aan appellante. Het Uwv heeft in reactie daarop – zonder nader onderzoek – bij acht afzonderlijke besluiten bepaald dat inkomsten uit arbeid op de
ZW-uitkering van appellante in mindering moeten worden gebracht en heeft daarnaast twee maatregelen opgelegd in verband met het weigeren van passende arbeid. Deze besluiten hebben betrekking op de periode van 15 april 2013 tot en met 5 juli 2013.
1.3.
Appellante heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van
5 november 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de zes besluiten over het in mindering brengen van inkomsten op de ZW-uitkering, gegrond verklaard. Bij de berekening van door appellante in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand heeft het Uwv de wegingsfactor licht toegepast omdat de gemachtigde van appellante volgens het Uwv steeds hetzelfde bezwaarschrift heeft ingediend. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar vastgesteld op € 708,- (zes maal 0,25 maal € 472,-).
2. Bij beslissing op bezwaar van 13 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de twee besluiten over de opgelegde maatregelen gegrond verklaard omdat de aangeboden werkzaamheden niet als passende arbeid kan worden aangemerkt. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar vastgesteld op € 944,- (twee maal € 472,-).
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten heeft daarbij onder meer de hoogte van de haar toegekende vergoeding voor de kosten van bezwaar aangevochten. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten gevoegd behandeld en heeft die beroepen, voor zover die betrekking hebben op de proceskosten, ongegrond verklaard. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) moeten de bij bestreden besluit 1 beoordeelde zes besluiten volgens de rechtbank worden beschouwd als samenhangende zaken, dus als één zaak die moet worden vermenigvuldigd met de factor anderhalf omdat er sprake is van vier of meer samenhangende zaken. De rechtbank heeft de kosten van bezwaar vastgesteld op € 708,- (anderhalf maal € 472,-). Omdat dit bedrag gelijk is aan de door het Uwv vastgestelde kosten van bezwaar heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de hoogte van de kosten van bezwaar onjuist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er sprake is van samenhangende zaken en had daarnaast de zaken als zwaar moeten aanmerken en een wegingsfactor van anderhalf per zaak. Tevens heeft appellante verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De kosten van bezwaar
5.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de hoogte van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar juist heeft vastgesteld. Het gaat om de bezwaren tegen besluiten van 14 mei 2013, 16 mei 2013, 12 juni 2013, 21 juni 2013, 26 juni 2013 en
1 augustus 2013, die alle bij bestreden besluit 1 van 5 november 2013 gegrond zijn verklaard. Ingevolge art. II van het besluit van 27 oktober 2014, Stb. 2014, 411, blijft de voor
1 januari 2015 geldende tekst van artikel 3 van het Bpb van toepassing. Tot 1 januari 2015 luidde artikel 3, tweede lid van het Bpb als volgt:
Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
5.2.
De besluiten waar appellante bezwaar tegen heeft gemaakt zijn op verschillende data gedurende een tijdsbestek van 14 mei 2013 tot met 1 augustus 2013 bekend gemaakt. De besluiten zijn op verschillende data bekendgemaakt en hebben betrekking op verschillende uitkeringsperioden. Appellante heeft tegen ieder besluit afzonderlijk op verschillende data bezwaar gemaakt. Op grond van de voor 1 januari 2015 geldende criteria is dan ook geen sprake van samenhangende besluiten. De aangevallen uitspraak moet om deze reden worden vernietigd. De kosten van bezwaar worden vastgesteld op € 3.006,- (zes maal € 501,-).
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover aangevochten. Bestreden besluit 1 moet worden vernietigd voor zover het Uwv de kosten van bezwaar heeft vastgesteld op € 708,- en daarvoor in de plaats worden de kosten van bezwaar vastgesteld op € 3.006,-.
5.4.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen vergoeding van de kosten in bezwaar. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat bij toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht geen plaats meer is voor een afzonderlijke vergoeding van schade. Zie daarvoor de uitspraak van de Raad van 18 juli 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY5578). Het verzoek wordt om die reden afgewezen.
Overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak is verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
In het geval van appellante staat vast dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 14 mei 2013 van het (eerste) bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar, negen maanden en één week zijn verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met negen maanden en één week is overschreden.
6.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zes maanden geduurd. De overschrijding is, gelet op de tijdige besluitvorming door het Uwv in bezwaar, gelegen in de rechterlijke fase. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op
14 november 2013 van het beroepschrift heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank zeven maanden en tien dagen geduurd, terwijl de behandeling van het hoger beroep vanaf de ontvangst door de Raad op 9 juli 2014 van het hoger beroepschrift tot de datum van deze uitspraak, drie jaar, zeven maanden en twaalf dagen heeft geduurd. De behandeling in de rechterlijke fase heeft dus in totaal meer dan drie en een half jaar geduurd. Dat betekent de overschrijding van de redelijke termijn met negen maanden en één week voor rekening van de Staat komt. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.
Proceskosten beroep en hoger beroep
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.503,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 november 2013 voor zover daarbij de vergoeding van de kosten van bezwaar is vastgesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 3.006,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van de schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van beroep en hoger beroep tot een bedrag van
€ 2.505,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoed van in totaal € 166,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR