In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin zij bezwaar had gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Ziektewet (ZW) uitkering. Appellante, werkzaam als verkoopster van energieproducten, had zich op 8 februari 2012 ziek gemeld. Het Uwv had in acht afzonderlijke besluiten bepaald dat inkomsten uit arbeid op de ZW-uitkering van appellante in mindering moesten worden gebracht, en had daarnaast maatregelen opgelegd wegens het weigeren van passende arbeid. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, waarop het Uwv enkele besluiten gegrond verklaarde, maar de kosten van bezwaar op een lager bedrag vaststelde dan appellante had aangevoerd.
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank de kosten van bezwaar onjuist heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat de besluiten van het Uwv niet als samenhangend konden worden beschouwd, en dat de rechtbank de kosten van bezwaar moest verhogen naar € 3.006,-. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante wegens immateriële schade. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep vastgesteld op € 2.505,-, en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 166,-.
De uitspraak is gedaan op 21 februari 2018 door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd en de kosten van bezwaar en schadevergoeding heeft herzien.