ECLI:NL:CRVB:2006:AY5578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5836 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten in verband met bezwaar tegen besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, waarin het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen werd aangesproken op de afhandeling van een bezwaar. Appellante ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet en had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het College, dat een maandelijkse inhouding op haar uitkering had vastgesteld in verband met een openstaande vordering. Het College had de kosten van de bezwaarprocedure afgewezen, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met name tegen het niet vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College ten onrechte had geweigerd de kosten van de behandeling van het bezwaar te vergoeden. De Raad stelde vast dat het besluit van het College in strijd was met het door hen gehanteerde invorderingsbeleid, aangezien appellante geen fraude had gepleegd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking had op de kostenvergoeding en veroordeelde het College tot betaling van de kosten die appellante had gemaakt in verband met de bezwaarprocedure. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De Raad concludeerde dat de wetgever een exclusieve regeling heeft getroffen voor de vergoeding van kosten in bezwaar en beroep, waardoor het verzoek om schadevergoeding niet kon worden toegewezen.

Uitspraak

04/5836 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 16 september 2004, 03/257 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 september 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en aan het College een nadere vraagstelling voorgelegd, waarop het College schriftelijk heeft geantwoord.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet.
Bij besluit van 18 november 2002 heeft het College, in verband met een nog openstaande vordering op appellante van € 1.796,77, bepaald dat vanaf september 2002 maandelijks een bedrag van € 39,77 op haar bijstandsuitkering zal worden ingehouden en voorts dat de maandelijkse reservering van vakantietoeslag ter hoogte van € 38,22 eveneens voor de aflossing van de schuld zal worden aangewend. Daarbij is aangegeven dat is aangesloten bij het door het College gehanteerde beleid ter zake van invordering van door fraude verkregen uitkeringen, op grond waarvan de aflossing wordt vastgesteld op 10% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Namens appellante is tegen het besluit van 18 november 2002 bezwaar gemaakt. Tevens is verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
Bij besluit van 13 maart 2003 heeft het College het bezwaar gegrond verklaard en, zulks in overeenstemming met het invorderingsbeleid van het College ter zake van “gewone” vorderingen, de maandelijkse aflossingsverplichting van appellante vastgesteld op 3% van de voor appellante geldende bijstandsnorm. Het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar heeft het College afgewezen op de grond dat het besluit van 18 november 2002 niet onrechtmatig was.
Uitsluitend voor zover daarbij de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen, is namens appellante beroep ingesteld tegen het besluit van 13 maart 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 maart 2003 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het (primaire) besluit van 18 november 2002 niet onrechtmatig was omdat het College daarbij is gebleven binnen de beleidsvrijheid die artikel 78 van de Abw het bevoegde bestuursorgaan verleent en het College niet in strijd heeft gehandeld met het gehanteerde invorderingsbeleid. Met het College is de rechtbank van opvatting dat bij het besluit (op bezwaar) van 13 maart 2003 - slechts - sprake is geweest van coulance. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat bij de bekendmaking van het besluit van 13 maart 2003, in strijd met artikel 7:12 van de de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet de motivering is vermeld waarop dat besluit berust. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 maart 2003 vernietigd, maar tevens de rechtsgevolgen in stand gelaten.
Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 13 maart 2003 in stand zijn gelaten en is nagelaten het College te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Tevens is verzocht het College, op grond van artikel 8:73 van de Awb, te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
In artikel 7:15, vierde lid, van de Awb is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur - het Besluit proceskosten bestuursrecht - nadere regels worden gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
De Raad stelt allereerst vast dat in het voorliggende geval sprake is van herroeping van het bestreden (primaire) besluit van 18 november 2002.
Anders dan het College en de rechtbank is de Raad vervolgens van oordeel dat het besluit van 18 november 2002 - wel - is herroepen wegens onrechtmatigheid. De Raad kan niet anders dan vaststellen dat het besluit van 18 november 2002, in strijd met artikel 4:84 van de Awb, niet in overeenstemming is met het door het College gehanteerde invorderingsbeleid. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is in het geval van appellante geen sprake van een door fraude verkregen uitkering. Aangezien het beleid alleen in geval van fraude voorziet in een maandelijkse aflossing ter hoogte van 10% van de bijstandsnorm, had het College reeds bij het besluit van 18 november 2002 de maandelijkse aflossing - overeenkomstig het beleid voor “gewone” vorderingen - moeten vaststellen op 3% van de voor appellante geldende bijstandsnorm.
Nu voor het oordeel dat de onrechtmatigheid niet aan het College is te wijten geen grond bestaat, volgt uit het voorgaande dat het College bij het besluit van 13 maart 2003 ten onrechte heeft geweigerd de kosten van de behandeling van het bezwaar te vergoeden. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 maart 2003 in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - moet worden vernietigd. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, het College veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking. De wetgever heeft immers uitdrukkelijk beoogd in de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht een exclusieve en uitputtende regeling te treffen niet alleen voor de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, maar ook voor de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar (en het administratief beroep). Deze keuze staat aan toepasselijkheid in dezen van artikel 8:73 van de Awb in de weg.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Hoogeveen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Hoogeveen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.I. Degeling als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2006.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
EK0707