ECLI:NL:CRVB:2018:608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
17/457 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en onrechtmatig verkregen bewijs in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot studiefinanciering. Appellante ontving van januari 2012 tot en met augustus 2012 en van september 2013 tot en met december 2013 studiefinanciering, berekend naar de norm voor uitwonende studenten. Op 20 november 2013 voerde de minister een onderzoek uit naar de woonsituatie van appellante, wat leidde tot een bestuurlijke boete van € 1.054,66. Appellante maakte bezwaar tegen deze boete, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag oordeelde in een eerdere uitspraak dat de boete verlaagd moest worden naar € 292,50, wat appellante niet accepteerde en in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek op 20 november 2013 als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden beschouwd, omdat deze zijn verkregen door onbevoegde controleurs. Hierdoor kon het bestreden besluit van de minister niet worden gehandhaafd, aangezien het uitsluitend was gebaseerd op deze onrechtmatig verkregen informatie en de verklaringen van appellante. De Raad concludeerde dat er geen voldoende feitelijke grondslag was voor de boete, en vernietigde het besluit van de minister. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.505,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 maart 2018.

Uitspraak

17/457 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 december 2016, 16/3509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 2 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond van 15 januari 2009 tot en met 20 november 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [gba-adres] te
[Z.] (gba-adres).
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellante van januari 2012 tot en met augustus 2012 en van september 2013 tot en met december 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 20 november 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 14 mei 2014 heeft de minister, op basis van het onder 1.3 genoemde rapport, aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.054,66.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 14 mei 2014 bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 4 april 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 mei 2014 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het onder 1.3 vermelde onderzoek is gebleken dat appellante op 20 november 2013 niet woonde op het gba-adres. Voorts heeft appellante geen bewijs geleverd waaruit blijkt dat zij in de periode daarvoor wel op het gba-adres heeft gewoond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de boete vastgesteld op een bedrag van € 292,50.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft gesteld dat ten onrechte een boete is opgelegd. In dat verband is aangevoerd dat het onder 1.3 vermelde onderzoek en het daarvan opgemaakte rapport niet voldoen aan de waarborgen die de wet en het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden stellen en dat de minister niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
3.2.
De minister heeft in het verweerschrift te kennen gegeven dat het onder 1.3 vermelde rapport niet als bewijs kan dienen voor de boeteoplegging omdat het onderzoek op
20 november 2013 naar de woonsituatie van appellante is verricht door onbevoegde controleurs. De minister stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit desalniettemin kan worden gehandhaafd. De door appellante, reeds in de bezwaarfase gegeven verklaringen over haar woonsituatie, inhoudende dat erkend wordt dat zij op het moment van het onderzoek niet meer woonde op het gba-adres, worden aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Gelet op die verklaringen is bij het bestreden besluit terecht gesteld dat appellante ten tijde van het onderzoek niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Appellante heeft voorts niet aangetoond dat zij wel op het gba-adres heeft gewoond.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat de bevindingen van het onderzoek op 20 november 2013 naar de woonsituatie van appellante onbevoegd zijn verkregen en dat deze als bewijs ontoelaatbaar zijn. De tegen dit onderzoek, en het daarvan opgemaakte rapport, gerichte gronden behoeven dan ook verder geen bespreking.
4.2.
Dat betekent dat het bestreden besluit uitsluitend is gebaseerd op de verklaringen die appellante over haar woonsituatie heeft gegeven.
4.3.1.
Een studerende die verklaart wel op zijn gba-adres te hebben gewoond, maar kort voorafgaand aan de controle naar zijn woonsituatie te zijn verhuisd, terwijl die verhuizing niet in de gba is geregistreerd, voldoet op de controledatum niet aan de vereisten voor toekenning van studiefinanciering, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Het wettelijk vermoeden brengt mee dat ook indien de studerende niet meer erkent dan dat hij in een (klein) deel van de periode voorafgaand aan de controle niet op het gba-adres woonachtig was, de herziening betrekking heeft op de periode die teruggaat tot de laatste overschrijving in de gba.
4.3.2.
Naar het oordeel van de Raad kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring pas als bewijsmiddel worden gebruikt, indien en nadat de studerende deugdelijk is voorgelicht over welk bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs wegvalt, over het feit dat de eigen verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt en over de in 4.3.1 beschreven gevolgen van die verklaring. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan staat de verklaring immers voldoende op zichzelf. Is hieraan niet voldaan, dan staat de verklaring in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs en wordt deze daardoor als bewijsmiddel onbruikbaar. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508, en van 29 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4626.
4.4.
In deze procedure is niet aan de in 4.3.2 beschreven voorwaarden voldaan, zodat de verklaringen van appellante niet kunnen worden gebruikt als bewijs.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek en zonder de door appellante gegeven verklaringen niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woonde op het adres waaronder zij in de brp stond ingeschreven, kon er geen boete aan appellante worden opgelegd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet verder aanleiding om het besluit van 14 mei 2014 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te herroepen.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 april 2016;
- herroept het besluit van 14 mei 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 4 april 2016;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
vergoedt van in totaal € 170,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) L. Boersma

HD