ECLI:NL:CRVB:2018:595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
17/4328 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake financiële compensatie voor waarnemingen door ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van een ambtenaar, die financiële compensatie had aangevraagd voor waarnemingen in verschillende periodes. Het verzoek om compensatie voor de derde periode was ingediend tijdens de waarneming, terwijl de verzoeken voor de eerste twee periodes eerder waren afgewezen door de staatssecretaris van Defensie. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van gelijke gevallen tussen de verschillende periodes, omdat de besluitvorming over de derde periode nog niet was afgerond. De Raad concludeerde dat het verzoek van de ambtenaar voor de eerste twee periodes als een verzoek om terug te komen van eerder vastgestelde besluiten moest worden beschouwd, en dat de staatssecretaris niet verplicht was om terug te komen op zijn eerdere besluiten. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van de ambtenaar ongegrond.

Uitspraak

17/4328 MAW, 17/4356 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 mei 2017, 16/9452 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 1 maart 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens betrokkene heeft mr. C. van Kins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2018. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kins. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.M. van der Weijden en mr. C.E. Lamberti.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij rekest van 24 juli 2015 heeft betrokkene verzocht om financiële compensatie over periodes waarin hij heeft waargenomen. Het betreft voor zover in dit geding nog van belang de periode van 1 april 2014 tot en met 30 september 2014 (periode 1) waarin betrokkene de [functie 1] , waaraan de rang van kapitein is verbonden, voor 60% heeft waargenomen en de periode van 1 oktober 2014 tot 14 april 2015 (periode 2) waarin hij de [functie 1] , zoals betrokkene in zijn rekest heeft vermeld, voor 100% heeft waargenomen. Betrokkene heeft door middel van dit verzoek op grond van artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) aanspraak gemaakt op een financiële compensatie tot een bedrag “gelijk aan de waarnemingstoelage”.
1.2.
In de periode van 15 april 2015 tot en met 10 augustus 2015 (periode 3) heeft betrokkene de [functie 2] , waaraan de rang van [rang] is verbonden, waargenomen.
1.3.
Bij besluit van 26 mei 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek van betrokkene om een financiële compensatie voor zover betrekking hebbende op periodes 1 en 2 afgewezen omdat geen sprake was van een volledige waarneming als bedoeld in artikel 22 van het AMAR en ingevolge artikel 11 van het Inkomstenbesluit militairen in zo’n situatie geen waarnemingstoelage wordt verstrekt. De staatssecretaris heeft het verzoek van betrokkene voor zover het ziet op periode 3 op grond van artikel 115 van het AMAR gehonoreerd, dit omdat in die periode sprake was van nagenoeg volledige waarneming.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2016 voor zover hierbij een financiële compensatie over de periodes 1 en 2 is afgewezen ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een geval als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aanvraag van 24 juli 2015 dateert van na de periodes waarin de waarneming heeft plaatsgevonden. Dit betekent volgens de staatssecretaris dat betrokkene tot die datum heeft berust in zijn financiële aanspraken zoals aan hem kenbaar gemaakt door middel van zijn salarisspecificaties over de desbetreffende periodes. Betrokkene verzoekt, daarbij uitgaande van artikel 115 van het AMAR, eigenlijk om die aanspraken met terugwerkende kracht te herzien. De staatssecretaris is van oordeel dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan hij gehouden zou zijn terug te komen van zijn eerdere besluitvorming.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij het betreft de afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verzoek van betrokkene van 24 juli 2015 om met toepassing van artikel 115 van de AMAR schadeloos te worden gesteld over de periodes 1 en 2 zijn eerste verzoek om schadeloosstelling is. De staatssecretaris heeft dit verzoek ten onrechte aangemerkt als een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit. Betrokkene kan niet worden verweten dat hij niet is opgekomen tegen zijn salarisspecificaties omdat hij daaruit niet (impliciet) had hoeven opmaken dat de staatssecretaris geweigerd heeft hem ambtshalve met toepassing van artikel 115 van het AMAR financiële compensatie bieden. De rechtbank was voorts van oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om betrokkene voor de waarnemingen niet schadeloos te stellen. Betrokkene heeft niet ontkend dat hij gedurende periode 1 de functie voor 60% heeft waargenomen. Zijn beroep op rechtspraak dat bij gedeeltelijke waarneming ook financiële compensatie moet worden geboden slaagt niet, omdat in de door betrokkene aangehaalde uitspraken sprake was van uitzonderlijke gevallen. Wat betreft periode 2 heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat hij de functie (nagenoeg) volledig heeft waargenomen. Het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet nu geen sprake is van gelijke gevallen.
2.1.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Betrokkene heeft aangevoerd dat het beginsel van goed werkgeverschap behoort mee te brengen dat ook bij niet volledige waarneming vergoeding plaatsvindt en dat daarvoor de bevoegdheid van artikel 115 van het AMAR gebruikt kan worden.
2.2.
De staatssecretaris heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd uitsluitend voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een terugkomen van een in rechte vaststaand besluit in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Voorop staat, en dit is tussen partijen ook niet in geschil, dat artikel 22 van het AMAR in dit geval geen recht geeft op toekenning van de waarnemingstoelage voor de periodes 1 en 2.
3.2.
Het verzoek van betrokkene is te beschouwen als een verzoek om terug te komen van eerdere, in rechte vaststaande besluitvorming. De Raad volgt betrokkene niet in zijn standpunt dat over de door hem gevraagde financiële compensatie niet eerder is beslist. Op de salarisspecificaties uit de bewuste periode is zichtbaar geweest dat geen toekenning van een toelage voor de waarneming heeft plaatsgevonden. Over de door betrokkene gewenste aanspraken over de periode van 1 april 2014 tot 15 april 2015 heeft dus wel degelijk indertijd al besluitvorming plaatsgevonden. Daartegen had in bezwaar en beroep kunnen worden opgekomen. Dit wordt niet anders doordat betrokkene in zijn verzoekschrift van 24 juli 2015 de door hem gewenste toepassingsgrondslag van artikel 115 van het AMAR heeft genoemd.
3.3.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad, onder verwijzing naar de uitspraak van 23 november 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:3131), zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Deze nieuwe lijn wordt met onmiddellijke ingang gehanteerd. De nieuwe lijn heeft geen verandering gebracht in het gegeven dat een bestuursorgaan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb voor kan kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, een herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Uit het bestreden besluit blijkt dat in dit geval het verzoek van betrokkene op deze wijze is afgedaan.
3.4.
Omdat ten tijde van het indienen van het rekest de bezwaartermijnen voor de waarnemingsperiodes 1 en 2 al waren verstreken staan de besluiten die op die twee periodes betrekking hebben in rechte vast. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 4:6 van de Awb toepassing mist. Nu betrokkene niet heeft bestreden dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, heeft de staatssecretaris mogen besluiten niet terug te komen van de besluiten om geen financiële compensatie toe te kennen voor de waarneming door betrokkene. Voor het oordeel dat dit besluit als evident onredelijk is te beschouwen, is geen grond.
3.5.
Omdat het verzoek van betrokkene wat betreft periode 3 is ingediend tijdens deze laatste waarneming en de besluitvorming over die periode ten tijde van dat verzoek dus nog niet was afgerond en de bezwaartermijnen ter zake nog niet, althans niet volledig, waren verstreken, heeft de staatssecretaris met juistheid tot uitgangspunt genomen dat in zoverre geen sprake was van een (zuiver) verzoek om terug te komen van in rechte vaststaande besluitvorming betreffende een afgesloten periode. Reeds vanwege dit verschil met de periodes 1 en 2 is geen sprake van gelijke gevallen en willekeur, zoals betrokkene heeft betoogd.
3.6.
Uit 3.2 tot en met 3.5 volgt dat het hoger beroep van de staatssecretaris slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
4. Nu het voorgaande al betekent dat het bestreden besluit stand houdt, komt de Raad niet meer toe aan een bespreking van de omvang van de waarneming in periodes 1 en 2, zoals aan de orde gesteld in het hoger beroep van betrokkene.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD