ECLI:NL:CRVB:2018:586
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening studiefinanciering op basis van onrechtmatig verkregen bewijs
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellante. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering van appellante herzien op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie, waarbij onrechtmatig verkregen bewijs was gebruikt. Appellante had van 11 november 2008 tot 26 februari 2014 een adres in de basisregistratie personen (brp) en ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Na een onderzoek door controleurs, die niet in staat waren om appellante thuis te treffen, werd geconcludeerd dat zij niet op het brp-adres woonde. De minister besloot daarop de studiefinanciering te herzien en een bedrag van € 3.476,89 terug te vorderen.
Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelde de minister dat het rapport van de controleurs niet als bewijs kon dienen, omdat het onderzoek door onbevoegde controleurs was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante, die was afgelegd na confrontatie met het onrechtmatig verkregen bewijs, niet als bewijsmiddel kon worden gebruikt, omdat zij niet deugdelijk was voorgelicht over de gevolgen van haar verklaring. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en herstelde de eerdere besluiten van de minister.
De Raad veroordeelde de minister in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.254,50 bedroegen, en bepaalde dat de minister het griffierecht van € 168,- aan appellante moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgeldigheid van bewijs en de noodzaak van correcte procedurele waarborgen in bestuursrechtelijke zaken.