ECLI:NL:CRVB:2018:570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
17/998 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 na medisch advies van de GGD

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de aanvragen van appellanten voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) zijn afgewezen. Appellant en appellante, beiden met diverse medische aandoeningen, hebben bij het college van burgemeester en wethouders van Stein verzocht om aanpassingen aan hun woning en hulp bij het huishouden. Het college heeft de GGD Zuid-Limburg om advies gevraagd, waarop de GGD concludeerde dat er geen medische noodzaak was voor de gevraagde voorzieningen. De aanvragen zijn vervolgens door het college afgewezen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten. In hoger beroep hebben appellanten hun onvrede geuit over de afwijzing van hun aanvragen en verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek van de GGD zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de adviezen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake was van geestelijk letsel als gevolg van de afwijzing van de voorzieningen.

Uitspraak

17.998 WMO15, 17/999 WMO15, 17/1001 WMO15, 17/1002 WMO15

Datum uitspraak: 21 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 januari 2017, 15/3298, 15/3634, 15/3635, 15/3636 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft, mede namens appellante, hoger beroep ingesteld.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Appellant is, mede namens appellante, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.M.B. Schins.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1945, is bekend met een discoïde laterale meniscus met bijkomende degeneratieve signaalintensiteit en kraakbeenletsel, patellofemoraal pijnsyndroom, scoliose, angina pectoris, verminderde hartfunctie, een essentiële tremor en een persoonlijkheidsstoornis. Appellante, geboren in 1944, is bekend met scoliose en degeneratieve veranderingen in de rug, restklachten na een herniaoperatie, spina bifida, artrose in de handen, een traag werkende schildklier en psychische klachten.
1.2.
Appellant heeft door middel van een meldingsformulier, gedateerd 10 februari 2015, het college verzocht om aanpassing van de woning en hulp bij het huishouden. Appellante heeft door middel van een meldingsformulier van diezelfde datum het college verzocht om aanpassing van de badkamer en het toilet en hulp bij het huishouden. Naar aanleiding van deze meldingen heeft op 16 maart 2015 een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens dit huisbezoek is de ondersteuningsvraag met betrekking tot de aanpassing van de woning geconcretiseerd. Appellanten hebben in dit verband verzocht om een spoel-/föhninstallatie voor twee toiletten, aanpassingen aan de badkamer en een traplift. Op 23 maart 2015 hebben appellanten het verslag van het huisbezoek ondertekend en aan het college retour gezonden. Het college heeft het ondertekende gespreksverslag aangemerkt als aanvragen voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvragen heeft het college de GGD Zuid-Limburg (GGD) verzocht te adviseren. Bij medisch advies van 21 mei 2015 heeft de arts van de GGD geconcludeerd dat voor appellante geen medische noodzaak kan worden vastgesteld voor de gevraagde voorzieningen. Bij medisch advies van 9 juni 2015 heeft de arts van de GGD geconcludeerd dat voor appellant evenmin een medische noodzaak voor de gevraagde voorzieningen kan worden vastgesteld. Appellant moet in staat worden geacht om de huishoudelijke taken, zo nodig verdeeld over de week, zelfstandig uit te voeren. Met de problematiek die uit de medische informatie blijkt is adequaat gebruik van de trap voor appellant mogelijk.
1.4.
Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 15 juni 2015 de aanvragen van appellant om een maatwerkvoorziening in de vorm van hulp bij het huishouden, een traplift en aanpassingen aan de badkamer afgewezen. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 15 juni 2015 heeft het college de aanvraag van appellante om een maatwerkvoorziening in de vorm van een toiletbril met spoel-/föhninstallatie en een traplift afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijk besluit van 15 juni 2015, gecorrigeerd bij besluit van 16 juni 2015, heeft het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening in de vorm van hulp bij het huishouden eveneens afgewezen. Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.6.
Appellant heeft vervolgens door middel van een meldingsformulier, gedateerd 8 juli 2015, verzocht om, voor zover van belang, een zorgunit. Het college heeft hierop bij brief van 20 augustus 2015 gereageerd. Appellant heeft daarna bij brief van 23 augustus 2015 een aanvraag ingediend om een maatwerkvoorziening in de vorm van een zorgunit op grond van de Wmo 2015. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 31 augustus 2015 afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
Naar aanleiding van in bezwaar overgelegde stukken heeft het college de GGD verzocht nader te adviseren. Bij aanvullend medisch advies van 24 juli 2015 heeft de arts van de GGD geconcludeerd dat de informatie over de artrose van appellante geen nieuwe gezichtspunten oplevert en het eerdere advies niet wijzigt. Bij aanvullend medisch advies van 8 oktober 2015 heeft de arts op basis van nieuwe medische informatie over de rugklachten van appellante geconcludeerd dat zij niet in staat is te achten om zelfstandig de zware huishoudelijke taken en de lichte hoge/lage taken uit te voeren. De overige huishoudelijke taken kan zij, zo nodig verdeeld over de week, wel zelfstandig uitvoeren. De nieuwe medische informatie wijzigt het eerdere advies over de traplift en toiletbril met spoel-/föhninstallatie niet. Bij aanvullend medisch advies van diezelfde datum heeft de arts van de GGD geconcludeerd dat geen reden bestaat om het oorspronkelijke advies over de medische situatie van appellant te wijzigen.
1.8.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 november 2015 (bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 15 juni 2015 ongegrond verklaard. Bij besluit van 25 november 2015 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2015 ongegrond verklaard. Verder heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 5 november 2015 (bestreden besluit 4 en bestreden besluit 5) de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 juni 2015 betreffende de afwijzing van de aanvraag om een toiletbril met spoel-/föhninstallatie en een traplift en tegen het besluit van 16 juni 2015 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2015 betreffende de afwijzing van de aanvraag om hulp bij het huishouden
niet-ontvankelijk verklaard. Over laatstgenoemd besluit heeft het college gesteld dat dit is komen te vervallen met het besluit van 16 juni 2015. Aan bestreden besluiten 1, 2, 4 en 5 heeft het college de eerder genoemde adviezen van de GGD ten grondslag gelegd. Niet is gebleken dat deze adviezen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Over de hulp bij het huishouden heeft het college gesteld dat, nu appellant in staat is de huishoudelijke taken die appellante niet kan verrichten over te nemen, sprake is van gebruikelijke hulp, waardoor appellante niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening.
1.9.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 15 augustus 2016 het college in de gelegenheid gesteld om de geconstateerde gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de adviezen van de GGD die aan de bestreden besluiten 1, 2, 4 en 5 ten grondslag zijn gelegd op een aantal punten ontoereikend zijn gemotiveerd, zodat deze adviezen de bestreden besluiten niet kunnen dragen. De rechtbank ziet geen aanleiding een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Verder heeft het college de aanvraag om de zorgunit ten onrechte afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb, nu geen sprake is van een herhaalde aanvraag. Bestreden besluit 3 kan dan ook niet in stand blijven en dient nader te worden gemotiveerd.
1.10.
Het college heeft bij brief van 20 oktober 2016 twee afzonderlijke nadere medisch adviesrapportages van 14 oktober 2016 overgelegd en te kennen gegeven zich met de conclusies daarin te kunnen verenigen. In het medisch advies over appellant heeft de arts van de GGD in reactie op de vragen van de rechtbank geconcludeerd dat de door appellant genoemde duizeligheidsklachten vanwege medicijngebruik niet als zodanig ernstig kunnen worden geobjectiveerd dat traplopen en het doen van het huishouden hierdoor worden belemmerd. Bij appellant is verder geen sprake van een bijzondere situatie waarin soepeler met het toepassen van gebruikelijke zorg moet worden omgegaan in relatie tot zijn psychische- en knieklachten en de verzorging van appellante. Aan de leerbaarheid van appellant wordt niet getwijfeld. Omdat appellant in staat wordt geacht normaal gebruik te maken van de trap, kan geen medische noodzaak voor een aanbouwunit met slaap- en badkamer worden vastgesteld. In het medisch advies over appellante heeft de arts van de GGD in reactie op de vragen van de rechtbank geconcludeerd dat appellante in staat wordt geacht om normaal gebruik te maken van de trap en het toilet en om licht huishoudelijk werk op werkhoogte en de was te doen. De reden voor het stellen van een medische noodzaak voor overname van het zware huishoudelijke werk is met name gelegen in de beperkingen ten aanzien van bukken en tillen en niet zozeer in een loopbeperking of een beperking in de zelfverzorging. Het loopprobleem van appellante kan niet als zodanig ernstig worden geobjectiveerd dat een medische noodzaak voor een traplift of een toiletbril met spoel/föhninstallatie kan worden vastgesteld. Nu de neuroloog geen bewegingsbeperking van de (rechter)schouder heeft gevonden en een normale kracht van de arm- en handspieren heeft vastgesteld, wordt appellante in staat geacht zichzelf te verzorgen na de toiletgang. De artroseklachten kunnen niet als ernstig worden geobjectiveerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat geen grond bestaat om te twijfelen aan de juistheid, zorgvuldigheid en volledigheid van het onderzoek en de bevindingen van de GGD. Appellanten hebben geen medische informatie overgelegd die tot een ander oordeel leidt.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten zijn het niet eens met de aangevallen uitspraak en hebben verzocht aan de hand van het complete dossier het (hoger) beroep gegrond te verklaren. Het college en de GGD hebben onzorgvuldig en onjuist gehandeld. Appellanten hebben verzocht een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Verder hebben appellanten verzocht hen een schadevergoeding toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat in hoger beroep uitsluitend nog in geschil is of hij en appellante in aanmerking komen voor hulp bij het huishouden en een spoel-/föhninstallatie voor het toilet op de begane grond.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de GGD, zoals dat is aangevuld na de tussenuitspraak, zorgvuldig is geweest, is juist. Hierbij is mede van belang dat de artsen van de GGD kennis hebben genomen van de uitgebreide medische informatie die appellanten hebben overgelegd en dat de artsen deze informatie bij hun adviezen hebben betrokken. Verder heeft evenwicht bestaan met betrekking tot de mogelijkheid voor appellanten om bewijsmateriaal aan te dragen over de bij hen aanwezige beperkingen. Appellanten hebben immers in verschillende fasen van de procedure medische informatie overgelegd en hiermee de bevindingen van de artsen van de GGD kunnen betwisten. Gelet hierop bestaat geen aanleiding tot benoeming van een deskundige. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de stukken die appellanten hebben overgelegd en de toelichting die zij daarbij hebben gegeven geen aanleiding vormen om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de GGD. De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd leiden niet tot een ander oordeel.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van de besluiten tot afwijzing van de gevraagde voorzieningen sprake is geweest van als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan zij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kunnen ontlenen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) is daarvoor onvoldoende dat – zoals in dit geval – sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door de bedoelde besluiten. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) S.L. Alves

UM