ECLI:NL:CRVB:2018:56

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
16/7106 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoording van een persoonsgebonden budget en de terugvordering door het Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor, had niet voldaan aan de verplichtingen om verantwoording af te leggen over de besteding van dit budget. Het Zorgkantoor had de verantwoording van de appellant afgekeurd omdat hij geen facturen of nota's had overgelegd, wat leidde tot een lagere vaststelling van het pgb en een terugvordering van een bedrag van € 4.695,78. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen, gezien de onvoldoende verantwoording door de appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij het Zorgkantoor werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.980,-.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen bewijs heeft geleverd van de besteding van het pgb, ondanks dat hij had aangevoerd dat hij aan de verplichtingen had voldaan. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was, aangezien de appellant niet aanwezig was bij de hoorzitting en zijn belangen niet waren geschaad. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van de juiste documentatie bij het Zorgkantoor en de gevolgen van het niet voldoen aan de verplichtingen die aan een pgb zijn verbonden.

Uitspraak

16.7106 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 oktober 2016, 15/6338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 10 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.P.M. Adank, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Namens appellant is verschenen mr. Adank. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.R.A. Raghoebarsingh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling Subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
De bedragen opgenomen in de door appellant ingediende verantwoording over de besteding van het pgb over de eerste helft van het jaar 2013 heeft het Zorgkantoor bij brief van 8 oktober 2014 afgekeurd omdat appellant niet de bij de verantwoording gevraagde stukken heeft ingediend.
1.3.
Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op € 6.719,93. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van € 11.415,71 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,- geldt en dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 6.469,93 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 4.695,78 wordt teruggevorderd. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.4.
Bij besluit van 22 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen de brief genoemd onder 1.2 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen door – ondanks herhaalde verzoeken daartoe – geen facturen of nota’s van zorgverlener Stichting [Stichting] en onvoldoende bankafschriften in te dienen. Het Zorgkantoor heeft daarom geen inzicht kunnen krijgen in de zorg die is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, onder verwijzing naar het zorgplan en een bankafschrift, aangevoerd dat hij aan de aan het pgb verbonden verplichtingen heeft voldaan. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat zijn belangen zijn geschaad, omdat zijn toenmalige gemachtigden in de veronderstelling waren dat op 2 oktober 2015 op het kantoor van het Zorgkantoor geen hoorzitting maar een gesprek zou plaatsvinden over het dossier dat niet was ontvangen door zijn gemachtigden. Daarom is appellant niet meegekomen. Het gesprek duurde veel te kort om het een hoorzitting te noemen en de zaak is blijkens het verslag niet inhoudelijk besproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 2 oktober 2015 heeft op het Zorgkantoor een groot aantal bijeenkomsten plaatsgevonden. De Raad ziet evenmin als in het geschil waarin uitspraak is gedaan op
27 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3330) – waarbij mr. Adank was betrokken – grond voor het oordeel dat sprake is geweest van schending van de hoorplicht als geregeld artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad volstaat met verwijzing naar de genoemde uitspraak.
4.2.1.
In de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, en 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2379, heeft de Raad uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) moet worden begrepen.
4.2.2.
Het Zorgkantoor heeft zich in de brief van 8 oktober 2014, als genoemd onder 1.2, beperkt tot de vraag of appellant voldoende stukken heeft ingeleverd. Daarmee heeft het Zorgkantoor geen besluit als bedoeld in artikel 2.6.13, eerste lid, van de Rsa genomen omdat het Zorgkantoor bij de verantwoording over de eerste helft van het kalenderjaar niet heeft beoordeeld of het voorschot is gebruikt voor betalingen aan de aangewezen vormen van AWBZ-zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, van de Rsa.
4.2.3.
Uit de hierboven genoemde uitspraken volgt dat binnen dit wettelijk systeem geen ruimte is voor de onder 4.2.2 weergegeven besluitvorming van het Zorgkantoor. Dit betekent dat het Zorgkantoor met de brief van 8 oktober 2014 een buitenwettelijke beslissing heeft genomen en dat het bestreden besluit in zoverre geacht wordt deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 8 oktober 2014 als genoemd onder 1.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de gehele aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het vaststellingsbesluit van 8 oktober 2014 beoordelen.
4.3.
Niet (meer) in geschil is dat appellant geen facturen of nota’s heeft overgelegd. Appellant heeft een bankafschrift overgelegd waarop een betaling aan Stichting [Stichting] staat. Het daarop vermelde bedrag komt niet overeen met de verantwoording en appellant heeft niet inzichtelijk gemaakt waarop de betaling betrekking heeft. Appellant heeft daardoor niet voldaan aan de verplichtingen uit artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd het pgb lager vast te stellen.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.5.
Niet kan worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen omdat enig inzicht in de administratie – ook in hoger beroep nog – ontbreekt.
4.6.
Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de terugvordering.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat het pgb voor het jaar 2013 € 6.719,93 bedraagt en dat van appellant € 4.695,78 aan betaalde voorschotten wordt teruggevorderd.
5. Aanleiding bestaat om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.H. Budde
JvC