ECLI:NL:CRVB:2018:547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
17/809 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bij het interen op vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet, maar haar bijstandsaanvraag werd afgewezen omdat zij te snel op haar vermogen had ingeteerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante onvoldoende verantwoordelijkheid had getoond voor haar financiële situatie, wat leidde tot een maatregel waarbij haar bijstand gedurende drie maanden werd verlaagd. De Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat appellante, ondanks haar verlaagde alimentatie, in staat had moeten zijn om haar uitgavenpatroon aan te passen en dat zij had kunnen voorzien dat zij op een gegeven moment bijstand nodig zou hebben. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg terecht een maatregel had opgelegd, omdat appellante niet had aangetoond dat haar uitgaven verantwoord waren in het licht van haar financiële situatie. De Raad concludeerde dat de maatregel van drie maanden in overeenstemming was met de geldende regelgeving en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.809 PW

Datum uitspraak: 27 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2016, 16/5030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.P.M.J. Nelemans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2017. Voor appellante is verschenen mr. Nelemans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 9 september 2015 gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen. Zij heeft als reden voor de aanvraag vermeld dat de alimentatie die zij ontvangt, wordt verlaagd naar € 600,-. Appellante is werkzoekend en beschikt niet meer over vermogen. Appellante woont samen met haar meerderjarige dochter. Appellante bewoont een huurhuis, waarvan de lasten € 707,- per maand bedragen.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker van het team Werkplein/Uitkeringsbeoordeling van de gemeente Tilburg onderzoek gedaan naar de financiële situatie van appellante. Hieruit blijkt dat bij beschikking van 7 oktober 2014 de echtscheiding van appellante is uitgesproken en de rechtbank heeft bepaald dat de ex-man appellante een alimentatie van € 758,- per maand diende te betalen. Appellante heeft in verband met de echtscheiding en de verkoop van de echtelijke woning in juni en oktober 2014 in totaal een bedrag van € 60.830,85 ontvangen. Per 1 juli 2015 is de alimentatie verlaagd naar € 600,- per maand. Appellante heeft van het ontvangen vermogen een schuld aan de Belastingdienst betaald en de kosten samenhangend met het betrekken van de nieuwe huurwoning (huur, borg, opknappen, aanschaf inboedel) voldaan. Verder heeft zij advocaatkosten betaald en een auto gekocht. Appellante heeft een bedrag van € 10.000,- contant opgenomen, waarover zij heeft verklaard dat hiermee een schuld aan haar zoon is afgelost. Na aftrek van deze kosten en het vrij te laten vermogen, in totaal € 40.816,94, resteert een bedrag van € 20.013,91. Uitgaande van 1,5 maal de voor appellante geldende bijstandsnorm en rekening houdend met haar zorgpremie had zij 33 maanden van dit resterende vermogen kunnen leven. Dat wil zeggen dat zij later, ongeveer in februari 2017, een beroep op bijstand had hoeven doen. Aangezien appellante niet beschikt over vermogen boven het vrij te laten bedrag en onvoldoende inkomsten heeft, verkeert zij wel in bijstandbehoevende omstandigheden. Van appellante wordt niet verwacht dat zij kan werken wegens chronische ziekte. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 8 maart 2016.
1.3.
Bij besluit van 8 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college appellante met ingang van 15 oktober 2015 bijstand toegekend, waarbij rekening is gehouden met één kostendeler. De inkomsten uit partneralimentatie worden op de bijstand in mindering gebracht. Het college heeft appellante bij de toekenning een maatregel opgelegd, inhoudende dat op de bijstand gedurende drie maanden, van 15 oktober 2015 tot en met 15 januari 2016, € 687,59 per maand in mindering wordt gebracht omdat appellante te snel heeft ingeteerd op haar vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uitgaande van het vastgestelde in te teren vermogen en het interingsbedrag had appellante tot en met 15 februari 2017 geen beroep hoeven doen op bijstand. Gelet hierop heeft appellante te snel ingeteerd op haar eigen vermogen. Hierdoor is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Appellante had naar het oordeel van de rechtbank kunnen en moeten weten dat zij op enig moment mogelijk zou zijn aangewezen op bijstand. De vastgestelde alimentatie was niet toereikend om in haar onderhoud te voorzien, bovendien was het perspectief om met betaalde arbeid inkomsten te verwerven onduidelijk vanwege haar medische omstandigheden. Het college was gehouden een maatregel op te leggen, die uiteindelijk is beperkt tot drie maanden. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden waarin het college aanleiding had moeten zien om geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een maatregel af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de PW, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
4.2.
Ingevolge artikel 32, tweede lid, van de Verzamelverordening PW, IOAW, IOAZ en
Bbz 2015 van de gemeente Tilburg (Verordening) kan bij het versneld interen van vermogen of het hebben gedaan van een schenking waarmee rekening zou zijn gehouden bij het verlenen van de bijstand voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn een verlaging worden opgelegd van 100%.
4.3.
Van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan sprake zijn indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan (uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5098).
4.4.
Appellante heeft onder verwijzing naar de in 4.3 genoemde uitspraak aangevoerd dat het college - alvorens de interingsnorm toe te passen - ten onrechte niet eerst heeft vastgesteld of bij de besteding van het vermogen sprake was van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid vanwege het doen van onverantwoorde uitgaven. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het toetsingscriterium is of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante, gelet op het vastgestelde in te teren vermogen en de vastgestelde interingsnorm, te snel heeft ingeteerd. Volgens appellante heeft zij geen onverantwoorde uitgaven gedaan en was voor haar niet te voorzien dat zij een beroep op bijstand zou moeten doen. Zij heeft de vaste lasten en huwelijkse schulden uit het vermogen betaald. De partneralimentatie is verlaagd, waartegen zij verweer heeft gevoerd.
4.5.
Dit betoog slaagt niet. Het college heeft van het totale ontvangen vermogen de uitgaven die het verantwoord achtte, afgetrokken. Hierbij heeft het college de nodige coulance betracht, onder andere door aan te nemen dat de contante opname inderdaad is besteed aan de aflossing van een schuld en ruimhartig om te gaan met de gestelde kosten. Over de vaststelling van het resterende vermogen bestaat geen verschil van mening. Door gedetailleerd vast te stellen welke uitgaven verantwoord waren, heeft het college tevens beoordeeld in hoeverre uitgaven, afgezet tegen een geaccepteerd uitgavenpatroon van iets meer dan 1,5 maal de bijstandsnorm, niet als verantwoord konden worden aangemerkt. Het college was niet gehouden vervolgens nog precies te benoemen welke uitgaven het betreft. Met de door appellante genoemde schulden uit het huwelijk is rekening gehouden. Het college hoefde ook niet rekening te houden met andere opnames van aanzienlijke contante bedragen, zoals te zien op de ingeleverde bankafschriften. Onduidelijk is gebleven waaraan deze bedragen zijn besteed. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om dit in reactie op de besluitvorming van het college op te helderen. Gelet op het feit dat appellante toen zij zich op 9 september 2015 meldde om bijstand aan te vragen geen noemenswaardig vermogen meer had, heeft het onderzoek het college terecht tot de conclusie gebracht dat appellante haar uitgavenpatroon onvoldoende heeft aangepast. Aangezien ook de aanvankelijke alimentatie weinig hoger was dan de vaste lasten van appellante en zij vrijwel geen verdiencapaciteit had, was een beroep op bijstand, anders dan appellante heeft aangevoerd, ook voorzienbaar.
4.6.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de rechtbank toegelicht dat de berekening in de rapportage nog enkele fouten bevat, maar dat bij een verbeterde berekening nog steeds sprake is van een lange periode waarover appellante eerder afhankelijk is geworden van bijstand en dat deze periode daardoor niet korter zal worden dan drie maanden. De ter zitting van de Raad nog besproken aflossingen van een schuld aan de gemeente hebben op de lengte van deze periode geen substantiële invloed. De maatregel is dan ook opgelegd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de Verordening.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD