ECLI:NL:CRVB:2018:529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
16/4618 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering medewerking aan huisbezoek door appellant in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Appellant ontving vanaf 18 mei 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een bepaald adres. Naar aanleiding van een melding dat appellant mogelijk samenwoont met een andere persoon, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot twee pogingen tot een huisbezoek, waarbij appellant niet aanwezig was. Tijdens een gesprek met een handhavingsspecialist op 22 maart 2016 weigerde appellant medewerking aan een huisbezoek, omdat hij een afspraak had voor een sollicitatie. De gemeente besloot daarop de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat er voldoende aanleiding was voor het afleggen van een huisbezoek en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er een zwaarwegende reden was voor zijn weigering om medewerking te verlenen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4618 PW

Datum uitspraak: 20 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2016, 16/2580 en 16/3425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. E. Tahitu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Namens appellant is
mr. dr. Tahitu verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H.[M]. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 18 mei 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 21 september 2015 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). De kinderen van appellant staan met hun moeder, [naam moeder] ([M]), ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2]. Appellant huurt de woning op het uitkeringsadres van [M].
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Beheerteam Inkomen dat appellant mogelijk samenwoont met [M], heeft een handhavingspecialist van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben handhavingspecialisten op 10 maart 2016 en 11 maart 2016 geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. Beide keren is appellant niet op het uitkeringsadres aangetroffen. Op 22 maart 2016 heeft een handhavingspecialist een gesprek met appellant gevoerd. Aan het einde van het gesprek heeft de handhavingspecialist te kennen gegeven aansluitend een huisbezoek af te willen leggen. Daarop heeft appellant te kennen gegeven niet akkoord te gaan met het afleggen van een huisbezoek omdat hij een afspraak had voor een baan. Op de vraag hoe laat appellant die afspraak had heeft appellant geantwoord dat hij nog geen tijdstip had afgesproken. Hij had afgesproken nog te bellen hoe laat hij zou langskomen. Vervolgens is appellant in de gelegenheid gesteld de afspraak te verplaatsen. Nadat appellant is gewezen op de mogelijke consequenties van een weigering om mee te werken aan een huisbezoek heeft hij daarvoor geen toestemming verleend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 maart 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
31 maart 2016 (besluit 1) de bijstand met ingang van 22 maart 2016 in te trekken. Bij besluit van 4 april 2016 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 tot een bedrag van € 298,08 van appellant teruggevorderd en dit verrekend met het bedrag aan vakantiegeld dat appellant nog tegoed had.
1.4.
Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat voldoende aanleiding bestond om op 22 maart 2016 direct na het gesprek een huisbezoek af te leggen, nu de woonsituatie van appellant onvoldoende duidelijk was. Door het weigeren van het huisbezoek heeft appellant onvoldoende medewerking verleend, waardoor het recht op bijstand met ingang van 22 maart 2016 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 maart 2016 tot en met 31 maart 2016.
4.2.
Niet in geschil is dat een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek. Indien van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek sprake is, kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4350) alleen een zwaarwegende reden die aan onmiddellijke uitvoering van het huisbezoek in de weg staat een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat een dergelijke zwaarwegende reden bestond.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen medewerking kon verlenen aan het huisbezoek, omdat hij na het gesprek met de handhavingspecialist een gesprek zou hebben met een potentiële werkgever.
4.4.
Ook in hoger beroep is onduidelijk gebleven wat de in 4.3 genoemde afspraak waarop appellant zich heeft beroepen inhield. Appellant heeft zowel gesproken over een belafspraak, inhoudende dat hij op 22 maart 2016 telefonisch contact zou hebben over een nader te bepalen tijdstip voor een afspraak, als over een sollicitatiegesprek op 22 maart 2016. Dat daadwerkelijk sprake was van een afspraak op 22 maart 2016 met een potentiële werkgever op een bepaald tijdstip en locatie heeft appellant in het geheel niet onderbouwd. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat een zwaarwegende reden bestond voor het niet verlenen van medewerking aan het huisbezoek.
4.5.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en G.M.G. Hink
als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD