ECLI:NL:CRVB:2018:525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
16/2346 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de berekening van het dagloon voor WAO-uitkering na ziekmelding en wijziging van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 1985 een WAO-uitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen de berekening van zijn dagloon na een ziekmelding in 2012. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het dagloon voor de WAO-uitkering moet worden gebaseerd op het hogere dagloon van timmerman, vastgesteld op € 106,38, en niet op het lagere dagloon van conciërge, dat op € 88,21 is gesteld. De Raad concludeert dat de door het Uwv verstrekte onderbouwing bij de indexering van het dagloon juist is en dat er geen aanleiding is om de regelgeving onredelijk te achten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de wetgeving geen ruimte biedt voor een andere uitkomst. De uitspraak is gedaan op 21 februari 2018.

Uitspraak

16/2346 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 april 2016, 15/2397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.J.E.P. Meerts hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Namens appellant is zijn zoon, [naam zoon], verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.
De Raad heeft het onderzoek heropend en vragen gesteld aan het Uwv.
Het Uwv heeft op die vragen geantwoord en appellant heeft op die beantwoording gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als timmerman. Sinds 25 november 1985 is hij in het genot van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Sinds 16 februari 1987 is appellant in WSW-verband werkzaam geweest als conciërge. In verband met de inkomsten die uit die arbeid werden verworven, is de WAO-uitkering vanaf 16 februari 1987 niet volledig uitbetaald. De korting op de WAO-uitkering is met ingang van 1 juni 2008 beëindigd en met ingang van die dag is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 25 tot 35%.
2. Op 18 december 2012 heeft appellant zich ziek gemeld voor zijn werk als conciërge. Op
27 oktober 2014 heeft hij een aanvraag gedaan om herziening van zijn WAO-uitkering. In verband daarmee heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van dat onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 16 december 2014 80 tot 100% bedraagt. Bij besluit van 14 april 2015 heeft het Uwv de WAO-uitkering daarom met ingang van 16 december 2014 verhoogd. Daarbij heeft het Uwv het (vervolg)dagloon gesteld op € 106,38, wat gelijk is aan het vervolgdagloon per
1 juni 2008, geïndexeerd naar 16 december 2014.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 april 2015. Zijn bezwaren richtten zich daarbij tegen de berekening van het dagloon. Bij beslissing op bezwaar van
28 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat per 16 december 2014, naar aanleiding van de ziekmelding op
18 december 2012, een tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ontstaan. Aangezien het echter wettelijk niet mogelijk is om twee arbeidsongeschiktheidsuitkeringen naast elkaar te ontvangen, is gekeken of bij de tweede arbeidsongeschiktheid van een hoger dagloon moet worden uitgegaan dan bij het eerste recht is vastgesteld. Is het tweede dagloon hoger, dan geldt voortaan het hogere dagloon. Is het tweede dagloon lager, dan wordt het oude dagloon gehanteerd. Omdat bij de berekening van een dagloon van een tweede arbeidsongeschiktheidsverzekering geen rekening mag worden gehouden met een ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering is het tweede dagloon, € 88,21, lager dan het eerste dagloon. Het eerste dagloon is daarom gehanteerd. Het is op juiste wijze geïndexeerd en vastgesteld op € 106,38.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de artikelen 40 en 14 van de WAO geoordeeld dat het dagloon van de uitkering die volgt uit het tweede recht (€ 88,21) lager was dan het dagloon van de al lopende WAO-uitkering
(€ 106,38). In overeenstemming met de wettelijke bepalingen heeft het Uwv de voorheen ontvangen WAO-uitkering niet voor de vaststelling van het dagloon meegerekend. Ten aanzien van de indexeringen in het dagloon zag de rechtbank geen aanknopingspunten om de uiteindelijke vaststelling van het dagloon op € 106,38 voor onjuist te houden. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de regelgeving waarop het besluit is gebaseerd onrechtvaardig is, heeft de rechtbank overwogen dat zij niet bevoegd is om een wet in formele zin te toetsen aan de beginselen van behoorlijk bestuur of aan algemene rechtsbeginselen.
5.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv de indexering van het dagloon op een onjuiste manier heeft gehanteerd. Ten aanzien van de hoogte van het dagloon heeft appellant gesteld dat deze dermate onredelijk is dat de rechtbank had moeten afwijken van de regelgeving. Hij is uit dezelfde arbeidsongeschiktheidsoorzaak meer arbeidsongeschikt geworden en ontvangt, volgens de wettelijke berekening, minder inkomsten dan gedurende de periode dat hij minder arbeidsongeschikt was en inkomen kon verdienen door arbeid te verrichten bij de sociale werkvoorziening. Volgens appellant dient het inkomen uit het eerste recht in de dagloonberekening voor het nieuwe recht – dat het oude recht immers opslokt – te worden meegerekend. Volgens appellant kan het niet zo zijn dat in het geval van het stapsgewijs verkrijgen van een volledige uitkering deze lager uitvalt doordat het inkomen uit het eerste deel van de arbeidsongeschiktheid niet wordt meegerekend in het dagloon. In totaal genoot appellant jarenlang aan uitkering en inkomsten samen een dagloon van ongeveer
€ 117,- dat nu daalt naar € 106,-. Appellant heeft verzocht de onbillijke uitkomst ten gunste van hem te repareren.
5.2.
Het Uwv heeft in verweer gesteld dat het dagloon op de juiste wijze is geïndexeerd en derhalve juist is vastgesteld. Om van de wettelijke regels af te mogen wijken moeten er volgens het Uwv zeer zwaarwegende redenen zijn. De onredelijkheid van de wetgeving is volgens het Uwv niet aangetoond. De enkele daling in inkomen is daartoe niet toereikend. Het Uwv heeft voorts toegelicht dat met de wijziging van artikel 40 van de WAO per 1 juli 2013 een beperking in de toepassing van het eerste lid van dat artikel is aangebracht. Er zou alleen sprake moeten zijn van een dagloonherziening als iemand naast zijn doorlopende
WAO-uitkering meer verdiende dan het dagloon van zijn lopende WAO-uitkering. Daarom is thans in artikel 40, eerste lid, van de WAO geregeld dat de WAO-uitkering zelf niet meetelt voor de vaststelling van het herziene dagloon (‘alsof er geen eerste recht op WAO-uitkering bestaat’). Daarbij heeft het Uwv verwezen naar de memorie van toelichting bij de Verzamelwet SZW 2013, Kamerstukken II 2012/13, 33 556, nr 3, blz. 10 en 11. Het Uwv heeft aan de hand van enkele rekenvoorbeelden toegelicht hoe met de regeling van artikel 40, eerste lid, van de WAO eerder bestaande onbillijkheden werden weggenomen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de WAO wordt voor de berekening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
6.1.2.
Op grond van artikel 19aa van de WAO heeft de verzekerde geen recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan reeds recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft.
6.1.3.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WAO wordt het dagloon van de verzekerde, bedoeld in artikel 19aa, met ingang van de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14, mits dat leidt tot een hoger dagloon dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen. In afwijking van het bepaalde bij of krachtens artikel 14 wordt bij de dagloonvaststelling, bedoeld in de eerste zin, de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet niet aangemerkt als loon.
6.2.1.
In de memorie van toelichting bij de Verzamelwet SZW 2013, Kamerstukken II 2012/13, 33 556, nr 3, blz. 10 en 11 is bij de voorgestelde wijziging van artikel 40, eerste lid, van de WAO, het volgende vermeld:
‟Het is wenselijk te regelen dat het WAO-dagloon kan worden verhoogd als aan de voorwaarden voor een (nieuw) recht op WAO-uitkering is voldaan, maar dat recht niet ontstaat omdat betrokkene reeds een WAO-uitkering heeft. Het voorstel is om dat expliciet te regelen in artikel 40, eerste lid, WAO, omdat het criterium “toegenomen arbeidsongeschiktheid” tot onbillijke uitkomsten kan leiden als gevolg van de regeling van artikel 44 WAO. Het voorgestelde artikel 40, eerste lid, WAO brengt mee dat het Uwv moet vaststellen of aan de voorwaarden voor het ontstaan van een (tweede) recht op WAO-uitkering is voldaan alsof er geen (eerste) recht op WAO-uitkering bestaat. In dat geval kan het dagloon worden herzien, mits het dagloon van het (tweede) niet ontstane recht hoger zou zijn geweest dan het dagloon van het (eerste) bestaande recht. Om dit goed te regelen wordt, evenals in de Wet WIA, expliciet in artikel 19aa WAO geregeld dat geen nieuw, tweede recht op WAO-uitkering kan ontstaan.”
6.2.2.
Een voorbeeld van een geval waarin toepassing van dit aangepaste artikel leidt tot een hoger dagloon is de situatie waarin een betrokkene in het verleden parttime heeft gewerkt tegen een laag loon, waarop de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is gebaseerd. Indien betrokkene vervolgens, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, fulltime enige jaren gaat werken tegen een (veel) hoger salaris en daarna voor deze laatste werkzaamheden door arbeidsongeschiktheid uitvalt, zou de uitkering volgens de voor
1 juli 2013 van toepassing zijnde regels niet worden herzien omdat betrokkene al volledig arbeidsongeschikt was. Onder de werking van artikel 40 van de WAO, zoals dat sedert 1 juli 2013 luidt, zal het dagloon in die situatie worden verhoogd.
6.3.
Uit de door het Uwv opgestelde berekening van de inkomsten van appellant blijkt dat zijn dagloon uit zijn WAO-uitkering en zijn werkzaamheden als conciërge gezamenlijk € 117,86 bedroeg. Op grond van de laatste volzin van artikel 40 van de WAO kunnen de inkomsten uit de WAO-uitkering echter niet betrokken worden in de berekening van het dagloon en kan slechts worden uitgegaan van het loon op grond waarvan het eerste WAO-recht is berekend, dus het loon als timmerman, dan wel dat van conciërge als dat laatste loon hoger zou zijn. Zoals door het Uwv is toegelicht, bedraagt het dagloon van timmerman, met indexering, op de datum in geding € 106,38, terwijl het dagloon van conciërge met indexering op € 88,21 is gesteld. Het dagloon voor de WAO-uitkering moet dus worden gebaseerd op het hogere dagloon van timmerman, en wel op € 106,38.
6.4.
Het Uwv heeft in beroep en in hoger beroep toegelicht en onderbouwd op welke wijze de indexering heeft plaatsgevonden. Daarbij is in hoger beroep gesteld dat in de jaren 1985 tot 1990 geen indexering heeft plaatsgevonden vanwege bevriezing van de uitkering door de regering en is wat betreft de periode van 1 januari 1993 tot 1 januari 1996 toegelicht dat in die periode geen indexering heeft plaatsgevonden in verband met de economische situatie. Appellant heeft de in hoger beroep verstrekte toelichting niet bestreden, noch de juistheid van het door het Uwv, volgens de door het Uwv gehanteerde methode, berekende dagloon van
€ 106,38 betwist. Er is geen aanleiding om de door het Uwv verstrekte onderbouwing bij de indexering onjuist te achten.
6.5.
De WAO biedt geen ruimte om tot een andere uitkomst te komen. Zoals blijkt uit de aangehaalde passage uit de memorie van toelichting en het onder 6.2.2 gegeven voorbeeld, is het ook niet de bedoeling om in een geval als dat van appellant tot een ander dagloon dan dat van timmerman te komen. De rechter kan niet treden in een innerlijke beoordeling van de redelijkheid van formeel wettelijke bepalingen. De grond dat de toepassing van deze genoemde bepalingen onredelijk is en dat om die reden het inkomen uit de WAO-uitkering in het dagloon meegerekend moet worden, kan daarom niet slagen.
6.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Veenstra

SS