1.6.Met ingang van 4 juli 2011 is de WW-uitkering van appellant beëindigd omdat appellant volledig als zelfstandige werkte.
2. Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het Uwv op basis van gegevens van de Belastingdienst vastgesteld dat appellant het over de periode van 3 januari 2011 tot en met 3 juli 2011 ontvangen voorschot tot een bedrag van € 17.189,60 moet terugbetalen. Bij deze berekening is het Uwv uitgegaan van een belastbaar loon van appellant van € 53.280,- in 2011 en van
€ 0,- in 2012.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 mei 2014. Bij beslissing op bezwaar van 16 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe onder meer overwogen dat uit de definitieve jaaropgave kan worden opgemaakt dat appellant € 53.280,- aan inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, dat de Belastingdienst heeft vastgesteld dat sprake is van belastbaar inkomen, loonheffing aan de orde is, arbeidskorting wordt toegepast en er gewerkte uren stonden tegenover hetgeen is uitbetaald.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op grond van artikel 5, in combinatie met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet bij de vaststelling van het recht op WW-uitkering over de startperiode onder meer de inkomsten uit arbeid van de startende zelfstandige bij de berekening dient te betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in 2011 werkzaamheden heeft verricht en daarvoor inkomsten heeft ontvangen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de melding die appellant bij zijn werkcoach heeft gedaan en die is vastgelegd in een gespreksnotitie van 30 mei 2011. Dat de werkzaamheden zijn verricht voor [onderneming 2] en de betaling is gedaan door [onderneming] is hierin niet relevant, gelet op de nauwe verwevenheid van beide vennootschappen en de invloed daarop van appellant. Ook de omstandigheid dat appellant achteraf zijn belastingaangifte over het jaar 2011 heeft aangepast met instemming van de Belastingdienst, laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat er werkzaamheden zijn verricht en dat hiervoor inkomsten zijn ontvangen.
5.1.1.Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat geen sprake is geweest van op grond van artikel 35aa van de WW op zijn WW-uitkering te korten inkomsten. De periodieke uitkering die appellant ontving uit zijn stamrecht-B.V. [onderneming] uit hoofde van de overeenkomst tot het doen van periodieke uitkeringen, behoorde niet tot het loonbegrip van de Wet op de loonbelasting 1964 en valt daarom naar de mening van appellant ook niet onder artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 35aa van de WW.
5.1.2.Het is volgens appellant niet aan het Uwv om te bepalen dat de stamrechtuitkering wel als inkomsten uit arbeid dient te worden beschouwd, maar aan de Belastingdienst. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Belastingdienst bij besluit van 13 augustus 2015 het inkomen van € 53.280,- heeft verplaatst naar inkomen uit vroegere dienstbetrekking. De rechtbank heeft hiertoe ten onrechte overwogen dat er inkomsten zijn ontvangen voor werkzaamheden. Zonder de stamrechtvoorziening in 2011 had appellant geen inkomen kunnen genieten uit [onderneming].