ECLI:NL:CRVB:2018:50

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
16/4531 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschot WW-uitkering en stamrecht-B.V. als inkomen uit vroegere dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een voorschot op de WW-uitkering van appellant. Appellant had een arbeidsovereenkomst die op 1 oktober 2010 was beëindigd, waarna hij een ontslagvergoeding van € 69.032,- ontving. Deze vergoeding werd als stamrecht ingebracht in een besloten vennootschap (B.V.) die appellant had opgericht. Appellant ontving een WW-uitkering, maar het Uwv vorderde een deel van deze uitkering terug op basis van de inkomsten die appellant uit zijn stamrecht-B.V. zou hebben ontvangen. De Raad oordeelde dat de uitkeringen uit de stamrecht-B.V. niet als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking konden worden aangemerkt, maar als inkomen uit vroegere dienstbetrekking. De Raad volgde het standpunt van de Belastingdienst dat de stamrechtuitkering niet onder het loonbegrip van de Wet op de loonbelasting viel. Hierdoor kon het Uwv het voorschot op de WW-uitkering niet terugvorderen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten aan appellant.

Uitspraak

16/4531 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 mei 2016, 15/486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M. Conijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Conijn. Appellant heeft als deskundige mr. dr. R.C.C. de Wit, fiscalist, meegebracht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant had een arbeidsovereenkomst met [naam werkgeefster] (werkgeefster). De dienstbetrekking met werkgeefster is met ingang van 1 oktober 2010 beëindigd. Appellant heeft in verband hiermee van werkgeefster een vergoeding ontvangen van € 69.032,- bruto.
1.2.
Op 22 september 2010 heeft appellant een onderneming onder de handelsnaam [naam onderneming] ([onderneming]) laten registreren bij de Kamer van Koophandel (KvK), met als omschrijving van de activiteiten: Beleggingsinstellingen met beperkte toetreding, financiële holdings, holdingwerkzaamheden.
1.3.
Appellant heeft de van zijn werkgeefster ontvangen vergoeding als stamrecht ingebracht in [onderneming]. Appellant is enig aandeelhouder en bestuurder van [onderneming].
1.4.
Op 22 september 2010 heeft appellant ook een onderneming onder de handelsnaam [naam onderneming 2] ([onderneming 2]) laten registreren bij de KvK, waarvan de bedrijfsactiviteiten bestaan uit Projectontwikkeling, Organisatie- adviesbureaus, Adviseren bij, structureren, ontwikkelen en uitvoeren van energieprojecten. [onderneming] is enig aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 2].
1.5.
Appellant is met ingang van 1 oktober 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het Uwv, onder toepassing van artikel 77a van de WW, appellant voor de periode van 3 januari 2011 tot en met 3 juli 2011 toestemming verleend om met behoud van uitkering werkzaamheden te gaan verrichten om van start te gaan met een eigen bedrijf. De WW-uitkering is over de startperiode als voorschot betaald.
1.6.
Met ingang van 4 juli 2011 is de WW-uitkering van appellant beëindigd omdat appellant volledig als zelfstandige werkte.
2. Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het Uwv op basis van gegevens van de Belastingdienst vastgesteld dat appellant het over de periode van 3 januari 2011 tot en met 3 juli 2011 ontvangen voorschot tot een bedrag van € 17.189,60 moet terugbetalen. Bij deze berekening is het Uwv uitgegaan van een belastbaar loon van appellant van € 53.280,- in 2011 en van
€ 0,- in 2012.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 mei 2014. Bij beslissing op bezwaar van 16 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe onder meer overwogen dat uit de definitieve jaaropgave kan worden opgemaakt dat appellant € 53.280,- aan inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, dat de Belastingdienst heeft vastgesteld dat sprake is van belastbaar inkomen, loonheffing aan de orde is, arbeidskorting wordt toegepast en er gewerkte uren stonden tegenover hetgeen is uitbetaald.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op grond van artikel 5, in combinatie met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet bij de vaststelling van het recht op WW-uitkering over de startperiode onder meer de inkomsten uit arbeid van de startende zelfstandige bij de berekening dient te betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in 2011 werkzaamheden heeft verricht en daarvoor inkomsten heeft ontvangen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de melding die appellant bij zijn werkcoach heeft gedaan en die is vastgelegd in een gespreksnotitie van 30 mei 2011. Dat de werkzaamheden zijn verricht voor [onderneming 2] en de betaling is gedaan door [onderneming] is hierin niet relevant, gelet op de nauwe verwevenheid van beide vennootschappen en de invloed daarop van appellant. Ook de omstandigheid dat appellant achteraf zijn belastingaangifte over het jaar 2011 heeft aangepast met instemming van de Belastingdienst, laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat er werkzaamheden zijn verricht en dat hiervoor inkomsten zijn ontvangen.
5.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat geen sprake is geweest van op grond van artikel 35aa van de WW op zijn WW-uitkering te korten inkomsten. De periodieke uitkering die appellant ontving uit zijn stamrecht-B.V. [onderneming] uit hoofde van de overeenkomst tot het doen van periodieke uitkeringen, behoorde niet tot het loonbegrip van de Wet op de loonbelasting 1964 en valt daarom naar de mening van appellant ook niet onder artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 35aa van de WW.
5.1.2.
Het is volgens appellant niet aan het Uwv om te bepalen dat de stamrechtuitkering wel als inkomsten uit arbeid dient te worden beschouwd, maar aan de Belastingdienst. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Belastingdienst bij besluit van 13 augustus 2015 het inkomen van € 53.280,- heeft verplaatst naar inkomen uit vroegere dienstbetrekking. De rechtbank heeft hiertoe ten onrechte overwogen dat er inkomsten zijn ontvangen voor werkzaamheden. Zonder de stamrechtvoorziening in 2011 had appellant geen inkomen kunnen genieten uit [onderneming].
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hierbij heeft het Uwv aangevoerd dat appellant bij de ontwikkeling van zijn activiteiten als ondernemer heeft gekozen voor een structuur met meerdere besloten vennootschappen. Naast stamrecht-B.V. fungeert [onderneming] daardoor tevens als holdingmaatschappij voor [onderneming 2]. Hierdoor kan bij uitbetalingen van [onderneming] aan appellant geen onderscheid meer gemaakt worden tussen uitkeringen ten laste van het stamrecht en inkomsten van appellant als gevolg van de opbrengst van de onderneming. De door appellant gekozen fiscale constructie kan niet tot gevolg hebben dat deze inkomsten voor de berekening van zijn WW-uitkering buiten beschouwing blijven.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak. Daaraan worden nog de volgende artikelen toegevoegd.
6.1.2.
Artikel 16 van de Wfsv luidt als volgt:
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
2. Tot het loon behoren niet:
a. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten […].
6.1.3.
Op grond van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat uitkeringen die worden gedaan uit een
stamrecht-B.V. worden beschouwd als loon uit een vroegere dienstbetrekking en dergelijke uitkeringen dus niet worden betrokken bij de berekening van de inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 5 van het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet.
6.3.
Appellant heeft op 22 september 2010 twee B.V.’s opgericht. [onderneming], een van deze twee B.V.’s, fungeerde enerzijds als stamrecht-B.V. en was anderzijds de holding voor een werkmaatschappij, [onderneming 2]. De werkzaamheden die appellant verrichtte als zelfstandige vonden plaats in [onderneming 2]. Ter zitting is toegelicht dat dit een gebruikelijke constructie is, onder meer ingegeven met het oog op het beperken van kosten en beperken van risico’s voor de holding.
6.4.
Appellant heeft zijn ontslagvergoeding ondergebracht in [onderneming]. De belastingdienst heeft met deze constructie ingestemd. Vanuit [onderneming] zijn vervolgens op basis van een tussen appellant en [onderneming] gesloten ‘overeenkomst tot het doen van periodieke uitkeringen’ uitkeringen gedaan aan appellant. Volgens die overeenkomst zouden de uitkeringen worden gedaan voor ‘een koopsom van € 69.032,-’. De Belastingdienst heeft deze opzet van het stamrecht goedgekeurd. Hoewel deze overeenkomst een aantal fouten en onduidelijkheden bevat, is duidelijk dat partijen bij die overeenkomst hebben beoogd de ontslagvergoeding van zijn werkgeefster aan appellant uit te keren. De uitkeringen die zijn gedaan zijn daarmee te beschouwen als loon uit vroegere dienstbetrekking.
6.5.
Dat sprake is geweest van betalingen uit een stamrecht-B.V. volgt verder nog uit de correctie die de Belastingdienst in 2015 heeft verricht op de aanslag inkomstenbelasting over 2011 waarbij de verrekening van de arbeidskorting ongedaan is gemaakt. Daarbij is overwogen dat het inkomen uit een stamrechtuitkering niet valt onder inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking maar onder inkomen uit vroegere dienstbetrekking. Er is geen aanleiding om dit standpunt van de Belastingdienst niet te volgen. Een vermenging van geldstromen zoals door Uwv gesteld – en wat daar ook van zij – doet daar niet aan af.
6.6.
Uit 6.2 tot en met 6.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen worden vernietigd. Ter zitting heeft het Uwv gesteld dat, indien er vanuit zou moeten worden gegaan dat de uitkeringen uit [onderneming] niet als inkomen konden worden aangemerkt, het voorschot aan WW-uitkering niet zou worden teruggevorderd. Het besluit van 28 mei 2014 zal daarom worden herroepen.
7. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Die kosten worden begroot op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 990,- en van de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 990,-. De kosten van de deskundige worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 8, eerste lid, aanhef en
onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 begroot op 16 uur in beroep en hoger beroep samen, tegen een tarief van € 116,09 per uur, dus € 1.857,44. In totaal zal het Uwv daarom worden veroordeeld tot betaling aan appellant van € 3.837,44.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 december 2014;
  • herroept het besluit van 28 mei 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 december 2014;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.837,44;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 169,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en H.G. Rottier en
J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) B.M. van Dun
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

RB