ECLI:NL:CRVB:2018:465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
16/4850 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstandsuitkering wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 5 juli 2006 als taxichauffeur werkte, ontving sinds 1 juni 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na beëindiging van haar arbeidsovereenkomst per 1 februari 2015, heeft zij een WW-uitkering aangevraagd, die werd geweigerd omdat zij de wettelijke opzegtermijn niet had afgedwongen. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft daarop de bijstand van appellante met 100% verlaagd voor de maand augustus 2015, omdat zij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zou hebben betoond.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante door akkoord te gaan met de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst zonder rekening te houden met de opzegtermijn, zelf verantwoordelijk was voor het verlies van inkomen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de maatregel niet in stand kan blijven, maar de Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkgeefster haar onder druk heeft gezet om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en dat zij niet volledig gebruik heeft gemaakt van de voorliggende voorziening, de WW.

De Raad bevestigde de beslissing van het college en de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat de maatregel van 100% verlaging gedurende een maand rechtvaardig was. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.4850 PW

Datum uitspraak: 20 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juli 2016, 15/3622 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was sinds 5 juli 2006 als taxichauffeur in dienst bij [naam werkgeefster] B.V. (werkgeefster). Met ingang van 1 juni 2010 ontving appellante bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. De inkomsten die appellante uit haar werkzaamheden genoot werden maandelijks in mindering gebracht op de bijstand.
1.2.
De werkgeefster en appellante hebben op 8 januari 2015 een vaststellingovereenkomst gesloten. Hierin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd per 1 februari 2015. Appellante heeft vervolgens bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 5 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juli 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 2 februari 2015 recht heeft op een uitkering op grond van de WW, maar dat deze wordt geweigerd over de periode van
2 februari 2015 tot en met 31 maart 2015. Daaraan ligt ten grondslag dat bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van appellante geen rekening is gehouden met de wettelijke opzegtermijn van twee kalendermaanden. Door de uitspraak van de Raad van 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:287, is de weigering van het Uwv om over de periode van 2 februari 2015 tot en met 31 maart 2015 de WW-uitkering uit te betalen in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
Bij besluit van 23 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel over de periode van 1 augustus tot en met 31 augustus 2015 met 100% verlaagd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door akkoord te gaan met beëindiging van haar arbeidsovereenkomst per 1 februari 2015. Omdat de wettelijke opzegtermijn twee maanden bedraagt, had zij tot 1 april 2015 recht gehad op loon. Appellante was zodoende door eigen toedoen in februari en maart 2015 verstoken van inkomen. Zij heeft over die maanden de volledige voor haar geldende bijstandsnorm ontvangen, terwijl zij door eigen toedoen geen aanspraak op een WW-uitkering had. Bovendien had zij mogelijk aanspraak
kunnen maken op loondoorbetaling of schadevergoeding indien zij was opgekomen tegen het handelen van haar werkgeefster. Van het ontbreken van verwijtbaarheid bij appellante is geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 18, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW verlaagt. De in het tweede lid bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Gemeente Heerlen 2015 (Verordening). In het negende lid van artikel 18 is bepaald dat het college afziet van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Het college heeft bij het opleggen van de maatregel het volgende in aanmerking genomen.
4.2.1.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Verordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging wordt verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.2.2.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening wordt de bijstand verlaagd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot verlaging genomen is.
4.2.3.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening is sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan indien het recht op een voorliggende voorziening voorafgaande aan de bijstandsverlening of tijdens bijstandsverlening verwijtbaar teniet wordt gedaan. Van tekortschietend besef in vorenbedoelde zin is volgens de toelichting op de Verordening sprake indien een betrokkene niet volledig gebruikmaakt van een bestaande voorliggende voorziening, bijvoorbeeld de WW. Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt in geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, zoals bedoeld in het eerste lid onder c, de bijstandsnorm gedurende één maand verlaagd met 100%.
4.3.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat de maatregel is opgelegd over de maand augustus 2015 terwijl de gedraging heeft plaatsgevonden in januari 2015. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Nu het college bij besluit van 23 juli 2015 de bijstand van appellante over de periode van 1 tot en met 31 augustus 2015 heeft verlaagd, heeft het college op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 5 van de Verordening. De maatregel is zodoende terecht over de maand augustus 2015 opgelegd.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat van een benadelingshandeling geen sprake is, omdat zij per 2 februari 2015 aanspraak kon maken op een uitkering op grond van de WW.
Voor zover appellante al een benadelingshandeling in het kader van de WW zou hebben gepleegd, dan rechtvaardigt dat niet dat in het kader van de PW een maatregel opgelegd wordt. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.4.1.
Met de onder 1.2 bedoelde uitspraak van de Raad van 25 januari 2017 is vast komen te staan dat het Uwv de betaling van de WW-uitkering over de periode 2 februari 2015 tot en met 31 maart 2015 terecht heeft geweigerd, omdat het voor appellante haalbaar moet zijn geweest om naleving van de opzegtermijn dan wel een vergoeding ter hoogte van (een deel van) de opzegtermijn van haar werkgeefster te vorderen. Dit betekent dat appellante over die periode een beroep heeft gedaan op de bijstand, terwijl zij de noodzaak hiertoe had kunnen vermijden door de vaststellingsovereenkomst niet te tekenen, dan wel door van de werkgeefster een vergoeding voor de niet in acht genomen opzegtermijn te verlangen.
4.5.
Verder heeft appellante aangevoerd dat haar niet verweten kan worden dat zij de vaststellingsovereenkomst heeft getekend, omdat haar werkgeefster haar onder druk heeft gezet de overeenkomst te tekenen en omdat haar werkgeefster te kennen had gegeven dat zij recht zou hebben op een WW-uitkering met ingang van 1 februari 2015. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar niet kan worden verweten dat zij een beroep op bijstand heeft moeten doen. Appellante heeft geen enkele onderbouwing gegeven voor de stelling dat haar werkgeefster haar onder druk heeft gezet om de vaststellingovereenkomst te ondertekenen. Verder had appellante geen goede grond om af te gaan op de door haar gestelde mededeling van de werkgeefster over haar WW-rechten. Deze was immers niet gerechtigd om te bepalen of appellante recht had op een WW-uitkering en evenmin deskundig op dat gebied.
4.6.
Door haar gedrag heeft appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoond voor de voorziening in het bestaan, zoals bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening. Dit betekent dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW gehouden was de bijstand van appellante overeenkomstig de Verordening te verlagen.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het college aanleiding had moeten zien de hoogte van de maatregel te matigen, omdat haar gedraging niet een maatregel van 100% verlaging gedurende een maand rechtvaardigt. Deze grond slaagt evenmin.
4.7.1.
De verlaging met 100% gedurende een maand is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 12, vierde lid, van de Verordening. De enkele, niet onderbouwde, stelling van appellante dat haar gedraging deze maatregel niet rechtvaardigt, vormt geen grond voor het oordeel dat het college in de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin zij verkeert, de maatregel had moeten matigen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova

HD