ECLI:NL:CRVB:2017:287
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Oplegging maatregel bij beëindiging arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en WW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die in dienst was bij een werkgeefster, had een vaststellingsovereenkomst getekend waarin de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2015 werd beëindigd. Bij de aanvraag van een WW-uitkering op 13 februari 2015, werd deze door het Uwv geweigerd voor de periode van 2 februari 2015 tot 1 april 2015, omdat de opzegtermijn niet in acht was genomen. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep.
De Centrale Raad oordeelde dat appellante een benadelingshandeling had gepleegd door geen rekening te houden met de opzegtermijn. De Raad stelde vast dat appellante niet had verzocht om inachtneming van de opzegtermijn of om een vergoeding ter hoogte van de fictieve opzegtermijn. De Raad oordeelde dat er geen omstandigheden waren die het handelen van appellante in overwegende mate konden rechtvaardigen. De stelling van appellante dat zij onder druk was gezet door de werkgeefster werd niet onderbouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.