ECLI:NL:CRVB:2017:287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
16/1192 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging maatregel bij beëindiging arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die in dienst was bij een werkgeefster, had een vaststellingsovereenkomst getekend waarin de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2015 werd beëindigd. Bij de aanvraag van een WW-uitkering op 13 februari 2015, werd deze door het Uwv geweigerd voor de periode van 2 februari 2015 tot 1 april 2015, omdat de opzegtermijn niet in acht was genomen. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat appellante een benadelingshandeling had gepleegd door geen rekening te houden met de opzegtermijn. De Raad stelde vast dat appellante niet had verzocht om inachtneming van de opzegtermijn of om een vergoeding ter hoogte van de fictieve opzegtermijn. De Raad oordeelde dat er geen omstandigheden waren die het handelen van appellante in overwegende mate konden rechtvaardigen. De stelling van appellante dat zij onder druk was gezet door de werkgeefster werd niet onderbouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

16/1192 WW
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 januari 2016, 15/2556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 5 juli 2006 in dienst getreden bij [naam werkgeefster] V. (werkgeefster).
1.2.
Werkgeefster en appellante hebben op 8 januari 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer bepaald dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd per 1 februari 2015. In de overeenkomst is geen bepaling opgenomen over een door de werkgeefster aan appellante te verstrekken vergoeding.
1.3.
Appellante heeft op 13 februari 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 5 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 2 februari 2015 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze blijvend wordt geweigerd over de periode van 2 februari 2015 tot 1 april 2015 omdat bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen rekening is gehouden met een opzegtermijn.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 maart 2015. Bij beslissing op bezwaar van 14 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht de WW-uitkering wegens een benadelingshandeling heeft geweigerd tot
1 april 2015. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet is betwist dat de opzegtermijn op grond het bepaalde in artikel 7:672, tweede lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek twee maanden bedroeg en dat bij inachtneming van de rechtens geldende opzegtermijn en de aanzegtermijn, de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd op 31 maart 2015. Niet is gebleken dat appellante werkgeefster niet aan de voor haar geldende opzegtermijn kon of mocht houden. Appellante heeft haar stelling dat zij verkeerd is voorgelicht en onder druk is gezet om de vaststellingsovereenkomst te tekenen zonder dat zij de mogelijkheid heeft gekregen deze te laten toetsen, niet verder onderbouwd. Bovendien is het de vraag of verkeerde voorlichting door de werkgever, voor zover daar al sprake van zou zijn geweest, voor rekening van het Uwv zou moeten komen. Gelet hierop was er voor het Uwv geen aanleiding om daarnaar nader onderzoek te verrichten. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet is gebleken dat het voor appellante niet haalbaar was geweest te bewerkstelligen dat de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de opzegtermijn op een later moment zou zijn geëindigd dan wel dat zij een vergoeding had gekregen ter hoogte van het loon over de opzegtermijn. Het feit dat in de vaststellingsovereenkomst is bedongen dat partijen afzien van de mogelijkheid om de overeenkomst om welke reden dan ook te (doen) ontbinden en/of te vernietigen doet daar niet aan af.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat als een werknemer bij een geregelde ontbinding dan wel een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden niet vraagt om bij de datum van ontbinding dan wel bij het bedingen van een vergoeding rekening te houden met de fictieve opzegtermijn, dit geen benadelingshandeling oplevert. Slechts als het ontvangen van een vergoeding haalbaar zou zijn geweest en van betrokkene verlangd had kunnen worden dat hij daarom had gevraagd, kan wel sprake zijn van een benadelingshandeling. Volgens appellante heeft het Uwv niet aangetoond dat hiervan sprake is. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij in een onmogelijke positie is geraakt, zodat sprake is van een dringende reden om af te zien van het opleggen van een maatregel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overwegingen 7 tot en met 9 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad volgt uit de in artikel 24, vijfde lid, van de WW neergelegde verplichting van de werknemer om zich zodanig te gedragen dat hij de daarin genoemde fondsen niet benadeelt of zou kunnen benadelen, dat van de werknemer die in de situatie verkeert waarin hij beslissingen moet nemen in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, mag worden verwacht dat hij rekening houdt met de consequenties die zijn opstelling heeft voor zijn aanspraken in het kader van de WW en dat hij ernaar streeft om die aanspraken zoveel als redelijkerwijs mogelijk te beperken. De omstandigheid dat de werknemer in het kader van een, beëindiging met wederzijds goedvinden niet vraagt om een vergoeding ter hoogte van de fictieve opzegtermijn, levert geen benadelingshandeling op. Daarvan kan wel sprake zijn, indien het ontvangen van een dergelijke vergoeding haalbaar zou zijn geweest en van appellante verlangd had kunnen worden dat zij daarom had gevraagd (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2012:BX6441).
4.3.
Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat werkgeefster en appellante het er over eens zijn dat appellante geen verwijt kon worden gemaakt van de in de vaststellingsovereenkomst gestelde zakelijke verschillen van inzicht die tussen hen hebben bestaan. Niet is gebleken dat de financiële omstandigheden waarin werkgeefster verkeerde, aan het inachtneming van de opzegtermijn of het betalen van een beëindigingsvergoeding ter hoogte van het loon van ruim twee maanden in de weg stond. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het voor appellante haalbaar moet zijn geweest om naleving van de opzegtermijn dan wel een vergoeding ter hoogte van (een deel van) de opzegtermijn te vorderen. In het kader van de vaststellingsovereenkomst had van appellante verlangd kunnen worden dat zij hierop had aangedrongen. Voor de stelling van appellante dat zij door haar werkgeefster onder druk was gezet, heeft zij geen onderbouwing aangedragen, Nu appellante niet heeft verzocht om inachtneming van de haar geldende opzegtermijn, dan wel om een vergoeding ter hoogte van de fictieve opzegtermijn, heeft zij een benadelingshandeling gepleegd. Van omstandigheden op grond waarvan appellante haar gedraging niet in overwegende mate kan worden verweten is geen sprake.
4.4.
De stelling van appellante dat zij in een onmogelijke positie is geraakt, is niet gesteund door enige onderbouwing en levert geen dringende reden op om van het opleggen van een maatregel af te zien.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Budde

NK