ECLI:NL:CRVB:2018:456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
16/6463 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit studiefinanciering wegens ondeugdelijke motivering en onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geconfronteerd met een herziening van haar studiefinanciering. De minister stelde dat appellante niet op het adres stond ingeschreven zoals vermeld in de basisregistratie personen (brp) en vorderde een bedrag van € 2.846,88 terug. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat er geen voldoende feitelijke grondslag was voor het standpunt van de minister. De bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellante waren onrechtmatig verkregen, waardoor het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd het besluit van 23 oktober 2015 herroepen en werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsgeldige bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak van een deugdelijke motivering van besluiten door bestuursorganen.

Uitspraak

16/6463 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2016, 16/1225 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak:14 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Voor appellante is
mr. Boot verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond van 29 juli 2014 tot 29 oktober 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres).
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellante voor de periode september 2014 tot en met december 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor het jaar 2015 voortgezet.
1.3.
Op 8 oktober 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft de minister, op basis van het onder 1.3 genoemde rapport, de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2014 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is van appellante een bedrag van € 2.846,88 teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 17 januari 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 oktober 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het op 8 oktober 2015 verrichte onderzoek is gebleken dat appellante op dat moment niet woonde op het brp-adres. Voorts heeft appellante geen bewijs geleverd waaruit onomstotelijk blijkt dat zij in de periode daarvoor wel op het brp-adres heeft gewoond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van dat onderzoek niet op het brp-adres woonde. De rechtbank is verder van oordeel dat appellante niet met onomstotelijk bewijs heeft aangetoond dat zij wel op het brp-adres heeft gewoond.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
De minister heeft in het verweerschrift te kennen gegeven dat het onder 1.3 vermelde rapport niet als bewijs kan dienen voor de herziening omdat het onderzoek op 8 oktober 2015 naar de woonsituatie van appellante mede is verricht door een onbevoegde controleur. De minister stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit desalniettemin kan worden gehandhaafd. De door appellante, reeds in de bezwaarfase, gegeven verklaringen over haar woonsituatie, inhoudende dat erkend wordt dat zij op het moment van het onderzoek al enige tijd niet meer woonde op het brp-adres, worden aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Gelet op die verklaringen is bij het bestreden besluit terecht gesteld dat appellante ten tijde van het onderzoek niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Voorts heeft appellante geen onomstotelijk bewijs geleverd dat zij eerder wel op het brp-adres heeft gewoond.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat de bevindingen van het onderzoek op 8 oktober 2015 naar de woonsituatie van appellante onbevoegd zijn verkregen en moeten worden gekwalificeerd als onrechtmatig verkregen bewijs.
4.2.
Dat betekent dat het bestreden besluit alleen rust op de erkenning van appellante dat zij op het moment van het onderzoek niet meer op het brp-adres woonde.
4.3.1.
Een studerende die verklaart wel op zijn brp-adres te hebben gewoond, maar kort voorafgaand aan de controle naar zijn woonsituatie te zijn verhuisd, terwijl die verhuizing niet in de brp is geregistreerd, voldoet op de controledatum niet aan de vereisten voor toekenning van studiefinanciering, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Het wettelijk vermoeden brengt mee dat ook indien de studerende niet meer erkent dan dat hij in een (klein) deel van de periode voorafgaand aan de controle niet op het brp-adres woonachtig was, de herziening betrekking heeft op de periode die teruggaat tot de laatste overschrijving in de brp.
4.3.2.
Naar het oordeel van de Raad kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring pas als bewijsmiddel worden gebruikt, indien en nadat de studerende deugdelijk is voorgelicht over welk bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs wegvalt, over het feit dat de eigen verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt en over de in 4.3.1 beschreven gevolgen van die verklaring. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan staat de verklaring immers voldoende op zichzelf. Is hieraan niet voldaan, dan staat de verklaring in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs en wordt deze daardoor als bewijsmiddel onbruikbaar. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508, en van 29 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4626.
4.4.
In deze procedure is niet aan de in 4.3.2 beschreven voorwaarden voldaan, zodat de verklaringen van appellante niet kunnen worden gebruikt als bewijs.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek en zonder de door appellante gegeven verklaringen niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woonde op het adres waaronder zij in de brp stond ingeschreven, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
4.6.
De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet verder aanleiding om het besluit van 23 oktober 2015 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te herroepen.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 januari 2016;
- herroept het besluit van 23 oktober 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 januari 2016;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 170,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves

UM