ECLI:NL:CRVB:2018:452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
16 februari 2018
Zaaknummer
16/398 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op uitkering in het kader van de Wet WIA en Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als boekhoudkundig medewerkster werkte, had zich in maart 2011 ziek gemeld vanwege lichamelijke en spanningsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per 5 maart 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij in staat werd geacht om bepaalde functies te vervullen. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv ten onrechte heeft geoordeeld dat zij met ingang van 28 maart 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering en dat zij geen recht op ziekengeld heeft met ingang van 1 januari 2015, 26 juni 2015 en 20 mei 2016.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de eerdere beoordelingen van het Uwv kunnen weerleggen. De Raad heeft vastgesteld dat de medische onderzoeken die aan de besluiten van het Uwv ten grondslag lagen, zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist zijn. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat appellante niet meer arbeidsongeschikt was dan vastgesteld in de WIA-beoordeling van 5 maart 2013. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de functies die aan haar zijn voorgehouden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de hoger beroepen van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraken bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/398 ZW, 16/399 WIA, 16/6945 ZW, 17/2277 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 3 december 2015, 15/3166 (aangevallen uitspraak 1) en 15/3164 (aangevallen uitspraak 2), van 26 september 2016, 15/5897 (aangevallen uitspraak 3) en van 2 februari 2017, 16/4001 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 20 december 2017. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als boekhoudkundig medewerkster voor 24,5 uur per week. In maart 2011 is zij wegens lichamelijke klachten en spanningsklachten voor dat werk uitgevallen. Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 5 maart 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante gelet op haar medische beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
10 januari 2013, in staat moet worden geacht om de werkzaamheden in de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), administratief medewerker (beginnend) (SBC-code 315090) en boekhouder, loonadministrateur (beginnend) (SBC-code 315040) te verrichten, en zij daarmee minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 28 maart 2014 heeft appellante zich vanuit een situatie van werkloosheid toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Zij heeft op 20 november 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Na verkregen inlichtingen van de huisarts heeft de verzekeringsarts in een rapport van 22 december 2014 geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van een zelfde ziekteoorzaak en de zogenaamde
Amber-bepaling daarom toepassing mist. Tevens is appellante met ingang van 1 januari 2015 in het kader van de Ziektewet (ZW) geschikt geacht voor haar arbeid, te weten één van de functies die ten grondslag is gelegd aan de WIA-beoordeling per 5 maart 2013. Bij afzonderlijke besluiten van 11 mei 2015 (bestreden besluiten 1 en 2) zijn de bezwaren van appellante tegen de afwijzing van haar Amber-aanspraak en de weigering haar per
1 januari 2015 in aanmerking te brengen voor ziekengeld ongegrond verklaard.
1.3.
Op 18 mei 2015 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Nadat zij op 25 juni 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts heeft bezocht, heeft deze verzekeringsarts haar met ingang van 26 juni 2015 weer geschikt geacht voor haar arbeid, te weten één van de aan haar in het kader van de WIA-beoordeling voorgehouden functies. Bij besluit van 25 juni 2015 is het ziekengeld van appellante beëindigd per 26 juni 2015. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juni 2015 is bij besluit van 5 oktober 2015 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft zich op 12 april 2016 opnieuw ziek gemeld. Een bedrijfsarts heeft haar op 19 mei 2016 op het spreekuur gezien en haar vervolgens met ingang van 20 mei 2016 geschikt geacht voor haar arbeid, te weten één van de aan haar in de WIA-beoordeling voorgehouden functies. Bij besluit van 19 mei 2016 is het ziekengeld van appellante per
20 mei 2016 beëindigd. Het door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 juli 2016 (bestreden besluit 4) ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellante een rapport van de medisch adviseur J.M. Fokke van
2 februari 2016 ingebracht, alsmede informatie van een orthopedisch chirurg van
19 januari 2015, een revalidatiearts van 16 juli 2015, een overzicht van fysiotherapeutische behandelingen, een neuroloog van 26 januari 2010, 21 december 2010, 1 april 2011, 3 augustus 2011, 20 december 2011 en 18 mei 2016, een chiropractor van 12 april 2016, een ergotherapeut van 9 mei 2016 en een rapport van een MRI onderzoek van 14 april 2016. Het Uwv heeft aan de hand van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
27 juli 2015, 15 oktober 2015, 22 maart 2016 en 24 november 2016 op de door appellante ingebrachte medische gegevens een reactie gegeven. Bij de aangevallen uitspraken 1 tot en met 4 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat – samengevat – de medische onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat wat appellante tegen de bestreden besluiten heeft aangevoerd niet kan leiden tot een andere conclusie.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft zij haar standpunten herhaald dat het Uwv ten onrechte heeft beslist dat zij met ingang van 28 maart 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering alsmede dat zij geen recht op ziekengeld heeft met ingang van 1 januari 2015, onderscheidenlijk 26 juni 2015 en
20 mei 2016. Volgens appellante heeft het Uwv haar ten onrechte geschikt geacht voor de in de WIA-beoordeling per 5 maart 2013 voorgehouden voorbeeldfuncties. Volgens appellante is er in de destijds aan die beoordeling ten grondslag gelegde FML geen rekening gehouden met beperkingen op het onderdeel “zitten” alsmede met haar gebrek aan energie. Volgens appellante speelden haar rugklachten al voor 2014 en geldt dat ook voor haar hoofdpijn- en duizeligheidsklachten. In hoger beroep heeft appellante nog aanvullende informatie ingebracht van haar huisarts waaronder een verwijsbrief voor een revalidatiearts van
25 maart 2015, van een orthopedisch chirurg van 6 november 2014, een reumatoloog van
7 september 2015, een rapport van de medisch adviseur Fokke van 14 november 2016 en van een manueel therapeut van 14 september 2017.
3.2.
Het Uwv heeft in alle zaken bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De Raad ziet zich, gelet op wat door partijen ter zitting naar voren is gebracht, voor de vraag gesteld of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 28 maart 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van een toename van haar arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.1.1.
Aan het bestreden besluit is een zorgvuldig medisch onderzoek door de artsen van het Uwv voorafgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de bevindingen van de primaire verzekeringsarts, eigen aanvullend onderzoek en alle dossiergegevens in zijn rapport van 30 april 2015 geen reden gezien om appellante per
28 maart 2014 meer beperkt te achten als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak dan is vastgelegd in de FML van 10 januari 2013. Ondanks geleidelijke verergering van de klachten is het toestandsbeeld van appellante in essentie onveranderd gebleven ten opzichte van de medische situatie op het moment waarop de WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden. Uit de brief van de behandelend orthopeed van 6 november 2014 blijkt dat bij appellante sprake is van aspecifieke rugklachten waarbij bij beeldvormend onderzoek aanwijzingen werden gevonden voor enige mate van slijtage ter hoogte van Th11-Th12. In de FML van 10 januari 2013 is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al voldoende rekening gehouden met beperkingen ten aanzien van zware rug belastende activiteiten.
4.1.2.
Ten aanzien van de stelling van medisch adviseur Fokke, dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat zitten dient te worden beperkt tot maximaal een uur achtereen waarbij aansluitend moet worden gestaan en gelopen gedurende 15 tot 30 minuten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 24 november 2016 een adequate, inzichtelijke en goed gemotiveerde reactie gegeven. De Raad onderschrijft die reactie en merkt daarbij op dat ook uit de rapporten van de medisch adviseur Fokke, als ook uit de resultaten van het MRI onderzoek van 14 april 2016, niet blijkt dat de beperkingen van appellante op 28 maart 2014 objectief medisch zijn toegenomen ten opzichte van de beoordeling zoals die per einde wachttijd heeft plaatsgevonden.
4.1.3.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 en 4.1.2 volgt dat er geen aanleiding is anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 heeft gedaan. De aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van een zorgvuldig medisch onderzoek, waarbij hij onder meer de bevindingen van de primaire verzekeringsarts en de voorhanden zijnde medische informatie heeft betrokken en hij appellante zelf medisch heeft onderzocht, appellante geschikt geacht voor de destijds per einde wachttijd voorgehouden fysiek lichte en weinig rug belastende functies. Daarbij is inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om op 1 januari 2015 voor appellante meer beperkingen aan te nemen dan destijds bij de WIA-beoordeling per 5 maart 2013.
4.2.2.
Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, wordt verwezen naar wat in 4.1.2 is overwogen. Het Uwv heeft op goede gronden vastgesteld dat appellante met ingang van 1 januari 2015 geen recht heeft op ziekengeld. De aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraken 3 en 4
4.3.
Onder verwijzing naar het in 4.2 vermelde toetsingskader wordt de maatstaf arbeid ook in het geval van de bestreden besluiten 3 en 4 gevormd door de per 5 maart 2013 in het kader van de WIA-beoordeling aan appellante voorgehouden functies. Er moet dan worden beoordeeld of het Uwv appellante met ingang van 26 juni 2015 onderscheidenlijk met ingang van 20 mei 2016 terecht in staat heeft geacht tot het vervullen van ten minste één van de onder 1.1 genoemde functies.
4.3.1.
De gronden die appellante in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken door het Uwv voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep. In de aangevallen uitspraken 3 en 4 heeft de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat die gronden niet slagen. De overwegingen die aan beide oordelen van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.2.
Wat appellante in de hoger beroepen – onder verwijzing naar met name het op haar verzoek opgestelde rapport van Fokke van 14 november 2016 – naar voren heeft gebracht, levert geen nieuwe gezichtspunten op ten opzichte van de over appellante reeds bekende medische gegevens en geeft geen aanleiding appellante op 26 juni 2015 onderscheidenlijk op 20 mei 2016 niet geschikt te achten voor (een van) de destijds geschikt bevonden functies. Het Uwv heeft op goede gronden vastgesteld dat appellante per genoemde data geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.3.3.
Uit wat in 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet kunnen slagen en de aangevallen uitspraken 3 en 4 moeten worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 tot en met 4.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Boersma

SS