Uitspraak
OVERWEGINGEN
10 januari 2013, in staat moet worden geacht om de werkzaamheden in de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), administratief medewerker (beginnend) (SBC-code 315090) en boekhouder, loonadministrateur (beginnend) (SBC-code 315040) te verrichten, en zij daarmee minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Amber-bepaling daarom toepassing mist. Tevens is appellante met ingang van 1 januari 2015 in het kader van de Ziektewet (ZW) geschikt geacht voor haar arbeid, te weten één van de functies die ten grondslag is gelegd aan de WIA-beoordeling per 5 maart 2013. Bij afzonderlijke besluiten van 11 mei 2015 (bestreden besluiten 1 en 2) zijn de bezwaren van appellante tegen de afwijzing van haar Amber-aanspraak en de weigering haar per
1 januari 2015 in aanmerking te brengen voor ziekengeld ongegrond verklaard.
20 mei 2016 beëindigd. Het door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 juli 2016 (bestreden besluit 4) ongegrond verklaard.
2 februari 2016 ingebracht, alsmede informatie van een orthopedisch chirurg van
19 januari 2015, een revalidatiearts van 16 juli 2015, een overzicht van fysiotherapeutische behandelingen, een neuroloog van 26 januari 2010, 21 december 2010, 1 april 2011, 3 augustus 2011, 20 december 2011 en 18 mei 2016, een chiropractor van 12 april 2016, een ergotherapeut van 9 mei 2016 en een rapport van een MRI onderzoek van 14 april 2016. Het Uwv heeft aan de hand van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
27 juli 2015, 15 oktober 2015, 22 maart 2016 en 24 november 2016 op de door appellante ingebrachte medische gegevens een reactie gegeven. Bij de aangevallen uitspraken 1 tot en met 4 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat – samengevat – de medische onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat wat appellante tegen de bestreden besluiten heeft aangevoerd niet kan leiden tot een andere conclusie.
20 mei 2016. Volgens appellante heeft het Uwv haar ten onrechte geschikt geacht voor de in de WIA-beoordeling per 5 maart 2013 voorgehouden voorbeeldfuncties. Volgens appellante is er in de destijds aan die beoordeling ten grondslag gelegde FML geen rekening gehouden met beperkingen op het onderdeel “zitten” alsmede met haar gebrek aan energie. Volgens appellante speelden haar rugklachten al voor 2014 en geldt dat ook voor haar hoofdpijn- en duizeligheidsklachten. In hoger beroep heeft appellante nog aanvullende informatie ingebracht van haar huisarts waaronder een verwijsbrief voor een revalidatiearts van
25 maart 2015, van een orthopedisch chirurg van 6 november 2014, een reumatoloog van
7 september 2015, een rapport van de medisch adviseur Fokke van 14 november 2016 en van een manueel therapeut van 14 september 2017.
28 maart 2014 meer beperkt te achten als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak dan is vastgelegd in de FML van 10 januari 2013. Ondanks geleidelijke verergering van de klachten is het toestandsbeeld van appellante in essentie onveranderd gebleven ten opzichte van de medische situatie op het moment waarop de WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden. Uit de brief van de behandelend orthopeed van 6 november 2014 blijkt dat bij appellante sprake is van aspecifieke rugklachten waarbij bij beeldvormend onderzoek aanwijzingen werden gevonden voor enige mate van slijtage ter hoogte van Th11-Th12. In de FML van 10 januari 2013 is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al voldoende rekening gehouden met beperkingen ten aanzien van zware rug belastende activiteiten.
BESLISSING
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018.