ECLI:NL:CRVB:2018:439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
16/4373 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op Wazo-uitkering en Ziektewet bij zwangerschap en bevalling met gevaarlijke stoffen

In deze zaak gaat het om de vraag of een vrouwelijke werknemer recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) na afloop van haar Wazo-uitkering, in het licht van haar werkzaamheden als operator waarbij zij in aanraking komt met chemische stoffen die schadelijk kunnen zijn voor haar kind via de moedermelk. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de situatie van de betrokkene niet valt onder de in de Richtlijn van het Uwv genoemde categorie VI, die specifieke arbeidsomstandigheden bij een normale zwangerschap betreft. De Raad stelt vast dat de betrokkene, die vanaf 3 september 2015 ziek is gemeld, recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 29a, vierde lid, van de ZW, omdat haar ongeschiktheid tot werken voortvloeit uit de bevalling en de daaraan voorafgaande zwangerschap. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en bepaalt dat de betrokkene recht heeft op de uitkering, waarbij het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van de werkgeefster. De uitspraak benadrukt de bescherming van vrouwen in de zwangerschap en lactatieperiode tegen schadelijke arbeidsomstandigheden.

Uitspraak

16/4373 ZW
Datum uitspraak: 31 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 mei 2016, 16/249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[werkgeefster] B.V. te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens werkgeefster heeft mr. J. Croonen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben een nadere reactie ingezonden. Werkgeefster heeft daarbij nadere stukken gevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Namens werkgeefster zijn verschenen [naam A] , chief operating officer, en [naam B] , HR-manager, bijgestaan door mr. Croonen en [naam C] als arts-gemachtigde.

OVERWEGINGEN

1.1.
[betrokkene] (betrokkene) is werkzaam bij appellante als operator. Vanaf
22 september 2014 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen naar 100% van haar dagloon, in verband met ongeschiktheid als gevolg van zwangerschap of bevalling. Vanaf 18 april 2015 heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) ontvangen. Zij is op [datum] 2015 bevallen van een zoon. De
Wazo-uitkering van betrokkene is geëindigd op 13 augustus 2015. Aansluitend heeft zij drie weken vakantieverlof opgenomen. Betrokkene heeft zich aansluitend aan haar vakantieverlof per 3 september 2015 ziek gemeld. Achtergrond van deze ziekmelding is niet de gesteldheid van betrokkene zelf, maar het feit dat zij tijdens haar werk als operator in aanraking komt met chemische stoffen, die via haar moedermelk schadelijk kunnen zijn voor haar kind.
1.2.
Op 14 oktober 2015 heeft betrokkene het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft, in overleg met een adviserend verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep, geconcludeerd dat betrokkene niet arbeidsongeschikt is als direct gevolg van zwangerschap of bevalling en dit ook niet is geweest. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2014 vastgesteld dat betrokkene vanaf 3 september 2015 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
1.3.
Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 november 2014. Bij beslissing op bezwaar van 9 december 2015 (bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2015 ten grondslag. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooropgesteld dat uitsluitend ziekte waarvan de oorzaak rechtstreeks gelegen is in zwangerschap of bevalling kan leiden tot de slotsom dat de betrokkene kan worden aangemerkt als ‘vangnetter’. Vervolgens heeft hij gesteld: “De vangnetregeling is kennelijk niet bedoeld voor situaties al deze. In deze situatie wordt het verzuim uitsluitend gerechtvaardigd door het voorkómen van mogelijke gezondheidsproblemen van de baby door het risico van overdracht van chemische stoffen via de moedermelk. Het is zoals de primaire verzekeringsarts al heeft kenbaar gemaakt: 1. Er is geen sprake van ziekte of gebrek, en 2. Het geven van borstvoeding is niet noodzakelijk een gevolg van de zwangerschap. Maar dit is een ondergeschikt argument.”
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van werkgeefster tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft aan de hand van de Richtlijn van het Uwv van 1 mei 2014 ‘Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid’ (Richtlijn) overwogen dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de situatie van betrokkene niet valt onder de in de Richtlijn genoemde categorie VI (specifieke arbeidsomstandigheden bij verder normale zwangerschap). Deze categorie betreft situaties waarbij de arbeidsomstandigheden of de functie zelf vereisen dat betrokkene ‘niet zwanger’ is. Voorts is in bijlage 2 van de Richtlijn gerefereerd aan een situatie waarin de verrichte arbeid effect heeft op de lactatie, waardoor sprake is van een noodzaak tot het staken van die arbeid. Hierbij is de mogelijkheid van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 19 van de ZW genoemd. Met de rapportages van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet duidelijk geworden waarom de situatie van betrokkene niet onder de ZW valt, terwijl de situatie van betrokkene in de Richtlijn lijkt te worden beschreven en werkgeefster hier expliciet een beroep op heeft gedaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de Richtlijn. Naar zijn mening ziet categorie VI alleen op specifieke omstandigheden bij een verder normale zwangerschap, terwijl zwangerschap na het einde van de Wazo-periode niet meer aan de orde is. Appellant heeft verder aangevoerd dat door het werken met gevaarlijke stoffen geen terugslag op de lactatie van betrokkene ontstaat, omdat haar fysieke gesteldheid daardoor niet wijzigt. Wel is het zo dat het kind mogelijk ziek zou kunnen worden. Dit valt naar de mening van appellant echter niet onder de verzekering van de ZW. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de ziekmelding niet heeft plaatsgevonden aansluitend aan de Wazo-uitkering, maar pas na de vakantie van betrokkene. Verder heeft het Uwv aangevoerd dat eerst zal moeten worden aangetoond dat voor betrokkene tijdelijk geen ander werk binnen de organisatie voorhanden is, voordat overgegaan kan worden tot beoordeling van de medische noodzaak tot verhindering borstvoeding te geven gedurende de eerste negen maanden na de bevalling. Daarbij heeft appellant gesteld dat het in eerste instantie een taak van de werkgever is om te zorgen voor veilige en goede werkomstandigheden voor moeder en kind en het werk zo nodig moet worden aangepast. In reactie op het door werkgeefster ingediende verweerschrift heeft appellante hier nog aan toegevoegd dat het in deze zaak gaat om beïnvloedbaar verzuim. Ter zitting heeft appellant ook nog het eerder door zijn (verzekerings)artsen ingenomen standpunt herhaald dat geen sprake is van ziekte of gebrek.
3.2.
Werkgeefster heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Zij heeft uiteengezet dat de werkzaamheden die betrokkene verricht plaatsvinden in een grote productiehal. In deze hal wordt gewerkt met stoffen die, via de moedermelk, gevaar kunnen opleveren voor de zuigeling. Een moeder mag tijdens de lactatie dan ook niet in deze hal werken. Werkgeefster heeft daarbij verwezen naar de in de bezwaarfase door haar overgelegde informatie over de gebruikte stoffen, waaronder de relevante Veiligheidsinformatiebladen naar Europees model. Werkgeefster heeft daar in hoger beroep een verslag aan toegevoegd van een werkplekbezoek van T. Brand, klinisch arbeidsgeneeskundige en beroepsziektespecialist verbonden aan het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten, met wie zij ook al in de bezwaarfase overleg had gepleegd. Werkgeefster heeft erop gewezen dat zij verplicht is een vrouw die haar kind borstvoeding wil geven daartoe de eerste negen maanden na de geboorte van het kind in de gelegenheid te stellen. Als de werkzaamheden van de vrouw via de moedermelk gevaar opleveren voor het kind mag de vrouw die werkzaamheden niet verrichten. Voor betrokkene waren geen werkzaamheden buiten de productiehal beschikbaar. Werkgeefster heeft daarom het loon doorbetaald zonder dat daar productieve arbeid tegenover stond. Werkgeefster heeft behalve op de artikelen 19 en 29a van de ZW en de Richtlijn gewezen op artikel 4:8 van de Arbeidstijdenwet, artikel 1.40 en volgend van het Arbeidsomstandighedenbesluit en Richtlijn 92/85/EG inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van verbetering van veiligheid en gezondheid op werk van werkneemsters tijdens zwangerschap, na bevalling en tijdens lactatie (Richtlijn 92/85). Zij heeft benadrukt dat het hier in haar visie gaat om een collectief te dragen risico. Zou dit anders zijn, dan zou het gevolg kunnen zijn dat werkgevers minder geneigd zullen zijn vrouwen in de vruchtbare leeftijd in dienst te nemen. Dit zou discriminatie in de hand werken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering op grond van de Wazo is geëindigd, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
Voor de toepasselijke bepalingen van de ZW en de relevante passages van de Richtlijn wordt verwezen naar overwegingen 4.1 tot en met 4.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene, wanneer zij geen borstvoeding had gegeven vanaf 3 september 2015, haar werk van operator had kunnen doen; dat zij haar werk niet heeft hervat heeft uitsluitend te maken met het feit dat zij borstvoeding gaf en dat zij via de borstvoeding stoffen kon doorgeven die schadelijk konden zijn voor haar kind. Naar partijen ter zitting hebben bevestigd gaat het hier om de stoffen A-Mix 91 C en Huntsman Suprasec 2546. Desgevraagd heeft appellant te kennen gegeven niet te betwisten dat deze stoffen via de moedermelk schadelijk kunnen zijn voor de zuigeling.
4.3.
Duidelijk is dat appellant van mening is dat in een situatie als deze geen ziekengeld kan worden verstrekt. Niet geheel duidelijk is echter welke redenering appellant hieraan ten grondslag legt. Ook ter zitting heeft appellant dit niet helder kunnen maken. Gelet daarop zal in het navolgende worden gereageerd op de afzonderlijke elementen die appellant in de gronden van zijn hoger beroep heeft benoemd.
4.4.
Appellant heeft, onder verwijzing naar de opvatting van zijn verzekeringsartsen hierover, gesteld dat geen sprake is van een ziekte of gebrek. Daarmee lijkt het Uwv niet te hebben onderkend dat artikel 29a, vierde lid, van de ZW voor de daar bedoelde vrouw niet uitgaat van het algemene criterium uit de ZW dat sprake moet zijn van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid door ziekte of gebrek, maar van het specifiek op deze situatie toegesneden criterium dat de ongeschiktheid haar oorzaak moet vinden in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap. Een vergelijkbaar op de specifieke situatie toegesneden criterium is neergelegd in artikel 29a, eerste lid, van de ZW, waar het gaat om de vrouw die voorafgaand aan de Wazo-periode ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid; de ongeschiktheid van deze vrouw moet haar oorzaak vinden in de zwangerschap. Betrokkene heeft voorafgaand aan de Wazo-periode op grond van deze bepaling uitkering ontvangen.
4.5.
De vraag die hier beantwoord moet worden is, gelet op wat in 4.4 is overwogen, niet of aan de ongeschiktheid van betrokkene om haar arbeid te verrichten een ziekte of gebrek ten grondslag ligt, maar of deze ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
4.6.1.
In reactie op het oordeel van de rechtbank dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de situatie van betrokkene niet valt onder de in de Richtlijn genoemde categorie VI (specifieke arbeidsomstandigheden bij verder normale zwangerschap) heeft appellant aangevoerd dat categorie VI alleen ziet op specifieke omstandigheden bij een verder normale zwangerschap, terwijl zwangerschap na het einde van de Wazo-periode niet meer aan de orde is. Appellant heeft echter niet met inhoudelijke argumenten onderbouwd waarom wat bij categorie VI wordt opgemerkt uitsluitend van belang is tot het kind is geboren.
4.6.2.
Het doel van de Richtlijn is, tegen de achtergrond van artikel 29a van de ZW, uitgangspunten te geven voor de beoordeling door de verzekeringsarts van een oorzakelijk verband tussen de zwangerschap of bevalling en de ongeschiktheid van de vrouw om haar arbeid te verrichten. In de Richtlijn worden daartoe twee, elkaar aanvullende afwegingen genoemd; een afweging op basis van oorzaken en een afweging op basis van meer algemene criteria. Wat betreft de afweging op basis van oorzaken worden onder 3.1.1 van de
Richtlijn zes, niet limitatief bedoelde categorieën van oorzaken opgesomd voor mogelijke ongeschiktheid als gevolg van zwangerschap en bevalling. Categorie VI wordt omschreven als specifieke arbeidsomstandigheden bij normale zwangerschap. Onder 4.1.1 van de Richtlijn worden de zes categorieën voorzien van een nadere toelichting en worden voorbeelden gegeven. Ten aanzien van categorie VI wordt daar vermeld:
“Deze categorie betreft situaties waarin er sprake is van een normale zwangerschap, maar waarbij de arbeidsomstandigheden of de functie zelf vereisen dat betrokkene ‘niet zwanger’ is. Men kan hierbij denken aan zwaar lichamelijk werk, specifieke functie, specifieke werkplek, werk dat gevaar oplevert voor de vrucht. Hoofdregel is dat een vrouw die door haar zwangerschap ‘haar arbeid’ niet meer kan doen recht heeft op ziekengeld. Hierbij is niet vereist dat de zwangerschap problematisch verloopt. Wat betreft de organisatie van de arbeid zal de werkgever primair de arbeid zo moeten organiseren dat het werk geen gevaar oplevert
voor de veiligheid en gezondheid van de vrouw, het ongeboren kind of de zuigeling. Als dat niet mogelijk is, kan het werk tijdelijk worden aangepast of vervolgens tijdelijk andere arbeid worden aangeboden.
Voorbeelden:
- De zwangere caissière is niet ziek en de zwangerschap verloopt geheel en al fysiologisch. Zij past echter niet meer in het kassameubel en kan daardoor haar werk niet meer doen.
- De zwangere mannequin kan door verlies van haar voor de uitoefening van de functie essentieel figuur, haar functie redelijkerwijs niet verrichten.
- De zwangere groepsleerkracht, die bijvoorbeeld niet immuun is voor rubella op een basisschool waar de rode hond heerst, mag haar eigen werk niet meer doen.
- De zwangere vlieger/stewardess mag haar eigen werk niet doen door – in volgorde van belangrijkheid – de kans op turbulentie, de fysieke belasting (staan, lopen, reiken, bukken, etc.) en daarna de hogere dosis ioniserende
straling.”
4.6.3.
Evident is dat de voorbeelden die hier in de Richtlijn worden gegeven betrekking hebben op zwangere vrouwen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat vergelijkbare overwegingen niet ook zouden kunnen en/of moeten gelden nadat het kind is geboren en de zwangerschap dus tot een einde is gekomen. Daarbij is het van belang de achtergrond en het doel van de Richtlijn voor ogen te houden. Dat het hier gaat om ongeschiktheid zowel als gevolg van zwangerschap als ongeschiktheid als gevolg van bevalling komt ook uit 3.1.1 van de Richtlijn naar voren. In de toelichting bij Categorie VI wordt gesteld dat gedacht kan worden aan een specifieke functie, een specifieke werkplek die gevaar oplevert voor de vrucht. Dit laat echter onverlet dat een specifieke functie en een specifieke werkplek evenzeer gevaar op kunnen leveren voor de zuigeling. In de toelichting bij Categorie VI wordt dan ook niet alleen gerefereerd aan de verplichting van de werkgever het werk zo te organiseren dat het geen gevaar oplevert voor de vrouw en het ongeboren kind, maar ook voor de zuigeling. Dit laatste is nu juist waar het in deze om draait.
4.6.4.
Appellant heeft aangevoerd dat door het werken met gevaarlijke stoffen geen terugslag op de lactatie van betrokkene ontstaat, omdat de fysieke gesteldheid van betrokkene daardoor niet wijzigt. Niet duidelijk is geworden wat appellant precies verstaat onder een terugslag op de lactatie. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat van een terugslag op de lactatie alleen sprake is wanneer de moeder als gevolg van de arbeidsomstandigheden minder melk produceert, is dit een te beperkte opvatting. Taalkundig is sprake van een terugslag op de lactatie wanneer iets een nadelig gevolg heeft voor de afscheiding van melk in de melkklieren tot voeding van het kind. Niet valt in te zien hoe de situatie waarin het werken met bepaalde stoffen leidt tot het via de moedermelk doorgeven van schadelijke stoffen aan de zuigeling, anders kan worden gezien dan als een terugslag op de lactatie. De moedermelk wordt hierdoor immers ongeschikt om het kind te voeden.
4.6.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.6.1 tot en met 4.6.4 wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat categorie VI van de Richtlijn geen betrekking heeft op de situatie van betrokkene.
4.7.
Appellant heeft, in het verlengde van het vorige punt, gesteld dat het kind wel ziek kan worden, maar dat dit niet onder de verzekering van de ZW valt. Appellant heeft dit echter niet nader toegelicht. Voor zover hij hiermee heeft bedoeld te stellen dat ziekte van de moeder (betrokkene) een voorwaarde is voor uitkering wordt verwezen naar 4.4.
4.8.
Naar aanleiding van het subsidiaire standpunt van appellant dat de ziekmelding niet aansluitend aan de Wazo-uitkering heeft plaatsgevonden maar pas na de vakantie van betrokkene, wordt gewezen op de uitspraak van de Raad van 17 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5922. In die uitspraak ging het om een werkneemster die aansluitend aan haar bevallingsverlof enige tijd vakantieverlof had opgenomen voordat zij zich ziek meldde. Geoordeeld is in die zaak dat uit het opnemen van vakantieverlof niet zonder meer volgt dat de werkneemster in die periode geschikt was om haar arbeid te verrichten en dat om die reden geen sprake was van ongeschiktheid tot werken direct in aansluiting op het zwangerschaps- en bevallingsverlof. In deze zaak heeft hetzelfde te gelden.
4.9.
Appellant heeft gesteld dat hier sprake is van beïnvloedbaar verzuim. Desgevraagd heeft appellant niet kunnen toelichten wat in dit verband moet worden verstaan onder beïnvloedbaar verzuim en waarom het verzuim van betrokkene als zodanig zou moeten worden aangemerkt. Gelet hierop wordt deze stelling verder onbesproken gelaten.
4.10.
Werkgeefster heeft in reactie op het standpunt van appellant dat het op haar weg had gelegen aan te tonen dat voor betrokkene tijdelijk geen ander werk binnen de organisatie voorhanden was een uiteenzetting gegeven over de binnen haar bedrijf verrichte werkzaamheden. Werkgeefster is gespecialiseerd in de productie van [artikel] van polyurethaan. Het spuitgieten van [artikel], het afwerken daarvan en het inpakken voor transport vinden plaats in de productiehal van het bedrijf. Daarbij komen de in 4.2 genoemde stoffen vrij. In de productiehal zijn geen plaatsen waar iemand die borstvoeding geeft wel zou kunnen werken. Behalve de productiehal heeft werkgeefster een personeelskantine en een (klein) kantoorgebouw, waar zich met name de financiële organisatie en de marketingafdeling van het bedrijf bevinden. In het kantoorgebouw waren voor betrokkene geen werkzaamheden beschikbaar die aansloten bij haar kennis en vaardigheden. Werkgeefster liet betrokkene wel naar de personeelskantine komen om contact te houden met het bedrijf, maar ook daar waren voor haar geen werkzaamheden voorhanden. De beschrijving die werkgeefster van haar bedrijf heeft gegeven wordt ondersteund door de bevindingen van de in 3.2 genoemde klinisch arbeidsgeneeskundige en beroepsziektespecialist Brand. Niet valt in te zien wat appellant van werkgeefster op dit punt meer had kunnen vergen.
4.11.
Werkgeefster heeft betoogd dat het hier een collectief – dus niet door de individuele werkgever – te dragen risico betreft. Werkgeefster heeft daarbij verwezen naar zowel nationale als internationale wet- en regelgeving, die ertoe strekt de zwangere vrouw en haar ongeboren kind, de vrouw die kort geleden bevallen is en de zuigeling te beschermen en discriminatie van vrouwen in de vruchtbare leeftijd te voorkomen. In reactie hierop heeft appellant volstaan met twee opmerkingen. Ten eerste heeft appellant opgemerkt dat de Wazo in overeenstemming is met Richtlijn 92/85, nu de Wazo-uitkering zestien weken duurt en in de considerans van Richtlijn 92/85 wordt gesproken van een recht op verlof van ten minste veertien weken. Ten tweede heeft appellant opgemerkt dat Richtlijn 92/85 voorziet in een recht op bezoldiging en/of een adequate uitkering en dat hieraan is voldaan wanneer, zoals in Nederland de werkneemster recht behoudt op loon. Uit Richtlijn 92/85 volgt volgens appellant niet dat ziekengeld verstrekt moet worden. Appellant heeft, ook na daartoe expliciet te zijn uitgenodigd, ter zitting niet kunnen komen tot een onderbouwde reactie op de door werkgeefster opgeworpen vraag of, rekening houdend met nationale en internationale wet- en regelgeving en de achtergronden en doelstellingen daarvan, in een situatie als in deze zaak aan de orde sprake is van een door de individuele werkgever te dragen risico of van een collectief te dragen risico. Gelet op het feit dat het hier een hoger beroep van appellant betreft en hiervoor de beroepsgronden van appellant reeds besproken zijn ligt het niet op de weg van de Raad deze vraag te beantwoorden.
4.12.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.11 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft een motiveringsgebrek geconstateerd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van werkgeefster. Inmiddels heeft appellant ruimschoots de gelegenheid gehad om te komen tot een afdoende motivering van zijn besluit betrokkene vanaf 3 september 2015 geen uitkering als bedoeld in artikel 29a, vierde lid, van de ZW te verstrekken. Nu appellant hierin desondanks niet is geslaagd is het niet opportuun hem daartoe opnieuw de gelegenheid te bieden. Het zal er nu voor gehouden worden dat appellant niet in staat is zijn standpunt te onderbouwen. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen en zelf zal worden voorzien in die zin dat zal worden bepaald dat betrokkene vanaf 3 september 2015 recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 29a, vierde lid, van de ZW.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de door werkgeefster in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op € 1.002,- aan kosten voor rechtsbijstand en € 70,40 aan reiskosten, in totaal € 1.072,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan het Uwv is opgedragen een
nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat aan betrokkene met ingang van 3 september 2015 een uitkering toekomt als
bedoeld in artikel 29a, vierde lid, van de ZW;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het door de rechtbank vernietigde
besluit van 9 december 2015;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.072,40;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.I. van der Kris en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.R. Trox

HD