ECLI:NL:CRVB:2018:436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
17/261 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van benadelingshandeling in het kader van de Ziektewet en beëindiging dienstverband tijdens ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.G.W. Hendriks, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te verstrekken. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellante onterecht een beroep deed op de ZW, omdat zij had meegewerkt aan de beëindiging van haar dienstverband tijdens ziekte, wat leidde tot het opgeven van haar loonaanspraken.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante door het ondertekenen van een vaststellingsovereenkomst op 12 juni 2015, waarin zij instemde met de beëindiging van haar dienstverband per 13 juli 2015, haar recht op loon had prijsgegeven. Appellante voerde aan dat zij onder druk was gezet door haar werkgever, maar de Raad oordeelde dat de door haar ingebrachte gegevens onvoldoende bewijs boden voor deze claim. De Raad concludeerde dat er sprake was van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, en dat appellante verwijtbaar had gehandeld door haar loonaanspraken op te geven.

De Centrale Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.261 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 november 2016, 16/603 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018. Namens appellante is
mr. Hendriks verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 augustus 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) te betalen, omdat appellante onnodig een beroep doet op die wet. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat appellante akkoord is gegaan met beëindiging van het dienstverband tijdens ziekte, waardoor zij haar aanspraken op loon heeft opgegeven.
1.2.
Bij besluit van 22 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 augustus 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante blijkens de ondertekende vaststellingsovereenkomst van 12 juni 2015 de arbeidsovereenkomst met haar werkgever met wederzijds goedvinden heeft beëindigd per 13 juli 2015. Niet gebleken is dat appellante niet verweten kan worden dat zij die overeenkomst heeft gesloten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat zij geen benadelingshandeling heeft gepleegd, en dat, indien daar wel sprake van is geweest, die handeling haar niet verweten kan worden. Zij is door haar werkgever onder onevenredige druk gezet, onder meer doordat de loonbetalingen zijn gestaakt. Ook heeft appellante een aantal elektronische berichten overgelegd, waaruit die druk van de werkgever zou blijken. Ten slotte heeft appellante de vraag opgeworpen of zij op 13 juli 2015 wel ziek was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Appellante heeft de vaststellingsovereenkomst ondertekend. Zij heeft de tijd gehad om zich daarover te beraden en juridisch advies in te winnen. Indien appellante zich door haar werkgever onder druk gezet voelde, had zij daartegen moeten protesteren en eventueel procederen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden. Hiermee is immers een einde gekomen aan de loonbetalingsverplichting van een werkgever op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, ter vervanging waarvan vervolgens ziekengeld wordt gevraagd.
4.2.
Deze situatie is hier onmiskenbaar aan de orde. Appellante heeft op 12 juni 2015 de vaststellingsovereenkomst ondertekend, die onder meer inhield dat het dienstverband met haar werkgever met ingang van 13 juli 2015 zou worden beëindigd. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij op dat moment niet ziek was. Op 31 juli 2015 heeft haar (ex-)werkgever een ziekmelding gedaan, inhoudende dat appellante per 23 februari 2015 – in aansluiting op een eerdere ziekteperiode – ziek is. Het Uwv heeft appellante van deze ziekmelding bij brief van 31 juli 2015 op de hoogte gesteld. Appellante heeft niet tegen een doorlopende ziekteperiode vanaf 23 februari 2015 geprotesteerd. Het Uwv heeft de ziekmelding plausibel geacht en appellante pas per 21 september 2015 weer geschikt geacht voor haar eigen werk. Appellante heeft dus meegewerkt aan beëindiging van het dienstverband tijdens ziekte en daarmee haar loonaanspraken jegens haar werkgever opgegeven.
4.3.
Het betreft hier een handelen dat moet worden gekwalificeerd als het schenden van een verplichting van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten, waarbij, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van dat besluit, een blijvende gehele weigering van de uitkering past, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.4.
De door appellante ingebrachte gegevens kunnen niet de conclusie dragen dat er geen sprake is van verwijtbaarheid. Het oordeel van de rechtbank dat de inhoud van de overgelegde elektronische berichten onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat appellante door haar werkgever onder onevenredige druk is gezet, wordt onderschreven.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Dogan

KS