ECLI:NL:CRVB:2018:4309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
17/4118 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvraag bijzondere bijstand en noodzakelijkheid van gegevensverstrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had op 2 mei 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante de gevraagde gegevens niet tijdig had ingeleverd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de gevraagde gegevens niet noodzakelijk waren voor de beoordeling van haar aanvraag, omdat het college al op de hoogte was van haar financiële situatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, omdat appellante niet aan de informatieverplichting heeft voldaan. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat het bestuursorgaan kan besluiten een aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens onvoldoende zijn.

De Raad heeft de beroepsgronden van appellante verworpen en bevestigd dat het college niet in strijd met zijn eigen beleid heeft gehandeld. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling tot schadevergoeding of proceskosten, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

17.4118 PW

Datum uitspraak: 18 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 april 2017, 17/10 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft bij e-mailbericht van 2 mei 2016 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van in totaal € 392,-. Bij brief van 13 juni 2016 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om de aanvraag te completeren door voor 21 juni 2016 bij het college de volgende stukken in te leveren: een ingevuld en ondertekend aanvraagformulier Minimaregelingen met de in dit formulier gevraagde bewijsstukken, zoals afschriften van alle bank- en spaarrekeningen over de maand april 2016 (gevraagde gegevens). Hierbij heeft het college appellante erop gewezen dat de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen indien de gevraagde gegevens niet, niet volledig of niet tijdig worden ingeleverd.
1.2.
Bij besluit van 5 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verstrekt, terwijl deze gegevens nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand. Op grond van de gemeentelijke beleidsregels over bijzondere bijstand wordt vermogen van een aanvrager in de vorm van direct opeisbare spaartegoeden volledig meegerekend. Bij een aanvraag om bijzondere bijstand dient daarom te worden vastgesteld hoeveel het saldo van de bank- en/of spaarrekening op dat moment bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Vaststaat dat appellante, ondanks de daartoe door het college bij brief van 13 juni 2016 geboden gelegenheid, de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt.
4.3.
Appellante heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de gevraagde gegevens niet noodzakelijk waren voor de beoordeling van haar aanvraag om bijzondere bijstand, omdat het college bekend was met haar financiële situatie en al beschikte over alle benodigde informatie om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Het college had namelijk voor het jaar 2016 haar draagkracht al op nihil vastgesteld. Het beleid van het college voorziet er niet in om in een vastgesteld draagkrachtjaar telkens bij een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand de draagkracht opnieuw te berekenen. De eerder vastgestelde draagkracht over het jaar 2016 moet dan ook worden beschouwd als een vaststaand gegeven, zodat het college zich daarop had moeten baseren en het college de aanvraag niet buiten behandeling had kunnen stellen.
4.4.
Deze beroepsgronden slagen niet. De onder 4.3 weergegeven beroepsgronden had appellante ook al aangevoerd in een eerder soortgelijk geding tussen partijen, waarin de Raad uitspraak heeft gedaan op 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:842. De Raad heeft in rechtsoverweging 4.3 tot en met 4.6 van die uitspraak geoordeeld dat deze gronden niet slagen en heeft dit oordeel uitvoerig gemotiveerd. Wat appellante op dit punt in het onderhavige hoger beroep heeft aangevoerd en wat er in essentie op neerkomt dat het in de uitspraak van 20 maart 2018 neergelegde oordeel van de Raad onjuist is, vormt geen aanleiding om over die gronden nu anders te oordelen. De Raad volstaat daarom met verwijzing naar (de motivering van) zijn uitspraak van 20 maart 2018.
4.5.
Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd, onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE5077, en van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dat het college niet mag afwijken van zijn eigen (draagkracht)beleid. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit de onder 4.4 vermelde uitspraak van 20 maart 2018 volgt namelijk dat geen sprake is van een situatie waarin het college niet in overeenstemming met zijn eigen beleid heeft gehandeld.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt bij het besluit haar aanvraag buiten behandeling te stellen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad onder meer in zijn uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4706, heeft overwogen, is een bestuursorgaan in een situatie waarin een betrokkene onvoldoende tegemoet is gekomen aan verzoeken om gegevens over te leggen, ook niet in staat om met de specifieke belangen van de betrokkene rekening te houden.
4.7.
Uit 4.1 tot en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Itkal

IJ