In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als huishoudelijk medewerkster werkte, had haar arbeidsovereenkomst met de werkgeefster, Thuiszorg [naam B.V.], per 1 januari 2015 beëindigd. Appellante meldde zich op 16 januari 2015 ziek met terugwerkende kracht vanaf 8 september 2014. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitbetaling van ziekengeld op de grond dat appellante een benadelingshandeling had gepleegd door in te stemmen met de beëindiging van haar dienstbetrekking terwijl het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante door de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen haar recht op loon had prijsgegeven op een moment dat zij al ziek was. Er was geen bewijs dat appellante onder druk was gezet of dat zij niet wist wat zij ondertekende. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren om aan te nemen dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, en dat de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering terecht was.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, met R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en D. Hardonk-Prins als leden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 december 2018.