ECLI:NL:CRVB:2018:4292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
18/498 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting bezoldiging en verplichtingen bij revalidatietraject voor ambtenaar

In deze zaak gaat het om de stopzetting van de bezoldiging van appellante, die sinds 1 mei 1990 werkzaam was bij de Penitentiaire Inrichting. Appellante meldde zich op 7 oktober 2015 ziek, maar haar ziekmelding werd niet geaccepteerd door haar leidinggevende. Hierdoor werd op 28 oktober 2015 de betaling van haar bezoldiging stopgezet. Na een deskundigenoordeel over haar arbeidsongeschiktheid, werd de bezoldiging op 27 november 2015 weer hervat, maar appellante werd gewezen op haar verplichtingen bij ziekte. In de daaropvolgende maanden werd appellante door de bedrijfsarts verwezen naar Ciran voor een revalidatietraject, maar zij weigerde dit traject te starten. De minister beëindigde op 17 mei 2016 de bezoldiging van appellante, omdat zij niet meewerkte aan het revalidatietraject. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat de minister niet voldoende had aangetoond dat appellante op duidelijke wijze was geïnformeerd over haar verplichtingen met betrekking tot het revalidatietraject. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de stopzetting van de bezoldiging onterecht was. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.006,- bedroegen.

Uitspraak

18.498 AW

Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 december 2017, 17/1443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M.C. van der Heijden hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. drs. C.M. Prade een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft Van der Heijden een schriftelijke reactie gegeven op het verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door Van der Heijden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Prade, mr. F.C.A.M. Salamone en H.B. Jansen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 mei 1990 werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting [naam PI] ,
laatstelijk in de functie van [naam functie A] .
1.2.
Op 7 oktober 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische en fysieke klachten. Deze ziekmelding is niet geaccepteerd door haar leidinggevende en bij besluit van
28 oktober 2015 is de betaling van de bezoldiging op grond van artikel 14 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) stopgezet. Nadat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een deskundigenoordeel over de arbeidsongeschiktheid van appellante was gegeven, heeft de minister appellante bij besluit van 27 november 2015 onder meer medegedeeld dat zij sinds 7 oktober 2015 arbeidsongeschikt is voor het verrichten van haar arbeid wegens ziekte, dat het besluit van 28 oktober 2015 zal worden ingetrokken en dat de betaling van de bezoldiging zal worden hervat. Voorts is appellante gewezen op verplichtingen waaraan zij zich dient te houden bij ongeschiktheid wegens ziekte om onder meer recht op doorbetaling van bezoldiging te behouden.
1.3.
Op 18 januari 2016 heeft de (nieuwe) bedrijfsarts in de terugkoppeling van het spreekuurcontact gemeld dat appellante intensief in behandeling is voor haar klachten, dat de communicatie met het werk tijdens de ziekteperiode tot op dat moment met veel spanning is verlopen en dat een overleg met de behandelaar van appellante is gepland voor 21 januari 2016. Op 29 februari 2016 heeft de bedrijfsarts gemeld dat zij in overleg met de behandelaar appellante heeft verwezen naar Ciran (Centra voor Integrale Revalidatie en Arbeidsactivering
Nederland) voor een intake voor een multidisciplinair revalidatietraject, waarin stapsgewijze opbouw in werk is begrepen. In de terugkoppeling van het spreekuurcontact op 14 april 2016 heeft de bedrijfsarts vermeld dat appellante bij Ciran aan de slag is met de intakeprocedure. Vervolgens heeft de bedrijfsarts op 21 april 2016 gerapporteerd dat appellante te kennen heeft gegeven dat zij het traject bij Ciran op dat moment niet zal starten, omdat zij nu niet is opgewassen tegen de eisen die het traject stelt en dat dit is vastgesteld in overleg met de revalidatie-arts van Ciran. Gemeld wordt dat de re-integratie-inspanningen stilliggen. Ten slotte heeft de bedrijfsarts in haar rapport van 21 april 2016 (volgens de minister moet dit
12 mei 2016 zijn) vermeld dat zij inmiddels bericht heeft ontvangen van de revalidatie-arts van Ciran, dat Ciran een indicatie voor een multidisciplinair revalidatietraject afgeeft en dat Ciran de begeleiding op zich wil nemen, maar dat appellante niet akkoord gaat met deelname aan de behandeling, met dien verstande dat zij wel instemt met de behandelmodules en doelstellingen maar niet met de behandelovereenkomst zoals die met haar naar aanleiding van haar persoonlijk behandelplan is besproken.
1.4.
Bij besluit van 17 mei 2016 is de bezoldiging van appellante per dezelfde datum beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de weigering van appellante om deel te nemen aan het traject bij Ciran een weigering betreft tot doelmatige medewerking en uitvoering van haar re-integratietraject. Vermeld is dat dit besluit van kracht blijft tot aan de dag dat appellante de behandelovereenkomst bij Ciran alsnog heeft ondertekend.
1.5.
Op 1 juli 2016 is een deskundigenoordeel uitgebracht, inhoudende dat appellante in staat wordt geacht tot volledige deelname aan het voorgestelde revalidatietraject. Op 1 juli 2016 heeft de bedrijfsarts te kennen gegeven open te staan voor een ander voorstel van appellante dat ook leidt tot start en opbouw in werk. Appellante heeft op 21 juli 2016 een alternatief behandelplan aan de bedrijfsarts gezonden, dat door de bedrijfsarts diezelfde dag is afgewezen, omdat het niet aan de vereisten voldeed. Op 2 augustus 2016 heeft appellante een nieuw behandelplan aan de bedrijfsarts gezonden. Dit plan is uiteindelijk op 9 september 2016 goedgekeurd door de bedrijfsarts. Bij besluit van 16 september 2016 is de betaling van de bezoldiging weer hervat met ingang van 2 augustus 2016.
1.6.
Bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2016 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is de stopzetting van de bezoldiging gebaseerd op artikel 40a, eerste lid, onder q, van het ARAR. Volgens de minister heeft appellante zonder deugdelijke grond geweigerd om mee te werken aan het revalidatietraject bij Ciran gedurende drie dagen per week. Dit traject was noodzakelijk en appellante was verplicht hieraan mee te werken. Appellante heeft, volgens de minister, haar standpunt dat zij niet in staat was om het traject bij Ciran in genoemde omvang te volgen, niet met medische stukken onderbouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Artikel 40a, eerste lid, van het ARAR luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk vervallen indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:
(…)
q) zonder deugdelijke grond weigert gevolg te geven aan door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of mee te werken aan getroffen maatregelen die erop gericht zijn om de betrokkene in staat te stellen passende arbeid te verrichten;
(…)”
3.2.
Ter zitting is namens de minister bevestigd dat artikel 40a, eerste lid, aanhef en onder q, van het ARAR ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. Van een weigering als bedoeld in deze bepaling kan eerst sprake zijn indien betrokkene op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt wat er van haar wordt vereist. Uit het dossier en wat door de minister is aangevoerd volgt niet dat aan appellante op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt dat zij verplicht was om op een bepaalde datum te starten met het revalidatietraject bij Ciran voor drie dagen per week. Appellante heeft aan de verwijzing door de bedrijfsarts om deel te nemen aan een intake bij Ciran gevolg gegeven. Zij heeft gesteld dat haar door de revalidatiearts van Ciran is verteld dat zij desgewenst ook op een latere datum kon starten met het traject bij Ciran. Van het door appellante meermaals gedane aanbod om ten bewijze van deze stelling kennis te nemen van een door Ciran gemaakte geluidsopname van dit gesprek met de arts van Ciran heeft de minister geen gebruik gemaakt. De Raad heeft dan ook geen grond om aan de juistheid van de stelling van appellante te twijfelen. Ook uit de in 1.3 genoemde rapporten van de bedrijfsarts volgt niet dat appellante te kennen is gegeven dat zij, ondanks haar bezwaren, verplicht was op een bepaalde datum te starten met het revalidatietraject bij Ciran. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een weigering als bedoeld in artikel 40a, eerste lid, aanhef en onder q, van het ARAR.
3.3.
Uit wat in 3.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van
17 mei 2016 herroepen.
4. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 3.006,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 februari 2017;
  • herroept het besluit van 17 mei 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.H.H. Slaats

IJ