ECLI:NL:CRVB:2018:4288
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstandsuitkeringen en de rechtmatigheid van besluitvorming door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een terugvorderingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat op 20 juni 2016 is genomen. Dit besluit volgde op eerdere uitspraken van de Raad, waaronder een uitspraak van 29 maart 2016, waarin de Raad de intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 1999 had vernietigd. De Raad oordeelde dat appellanten in die periode niet beschikten over een vermogen boven de geldende vermogensgrens. Het college had echter de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2006 teruggevorderd, wat leidde tot het bestreden besluit.
Tijdens de zitting op 17 oktober 2017 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, en heeft het college zich laten vertegenwoordigen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in hun beroep tegen het bestreden besluit geen nieuwe gronden hebben aangevoerd die de terugvordering zouden kunnen betwisten. De Raad heeft geconcludeerd dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn eerdere uitspraak en dat de beroepsgronden van appellanten niet meer aan de orde kunnen komen.
De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep tegen het besluit van 20 juni 2016 ongegrond verklaard, wat betekent dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen door het college rechtmatig is. De uitspraak is gedaan op 11 december 2018.