ECLI:NL:CRVB:2018:4288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
17/5013 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen en de rechtmatigheid van besluitvorming door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een terugvorderingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat op 20 juni 2016 is genomen. Dit besluit volgde op eerdere uitspraken van de Raad, waaronder een uitspraak van 29 maart 2016, waarin de Raad de intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 1999 had vernietigd. De Raad oordeelde dat appellanten in die periode niet beschikten over een vermogen boven de geldende vermogensgrens. Het college had echter de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2006 teruggevorderd, wat leidde tot het bestreden besluit.

Tijdens de zitting op 17 oktober 2017 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, en heeft het college zich laten vertegenwoordigen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in hun beroep tegen het bestreden besluit geen nieuwe gronden hebben aangevoerd die de terugvordering zouden kunnen betwisten. De Raad heeft geconcludeerd dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn eerdere uitspraak en dat de beroepsgronden van appellanten niet meer aan de orde kunnen komen.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep tegen het besluit van 20 juni 2016 ongegrond verklaard, wat betekent dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen door het college rechtmatig is. De uitspraak is gedaan op 11 december 2018.

Uitspraak

17/5013 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 20 juni 2016 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 11 december 2018
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1161, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 mei 2014, 14/1438, vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 januari 2014 vernietigd voor zover het de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 1999 en de terugvordering betreft, het besluit van 6 februari 2013 herroepen, voor zover het de intrekking over de voormelde periode betreft en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 januari 2014, het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2013 te nemen voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak. Voorts heeft de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen een door het college te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard en de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2006 (periode in geding) teruggevorderd en het terugvorderingsbedrag bepaald op € 100.670,64.
Namens appellanten heeft mr. C. Arslaner tegen het besluit van 20 juni 2016 bij de rechtbank Den Haag beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft het beroep doorgezonden naar de Raad.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arslaner. A. Kabaktebe is opgetreden als tolk voor appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Logan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 maart 2016. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 6 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2014, heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met
30 juni 2006 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 119.843,55 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het college niet te melden dat zij onroerende zaken in Turkije in eigendom hebben. Sinds 1 juli 1997 ligt hun vermogen niet langer onder de vermogensgrens.
1.3.
Bij de uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
13 januari 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
Aan zijn uitspraak van 29 maart 2016 heeft de Raad ten grondslag gelegd dat appellanten in de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 1999 niet beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens en dat dit in de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2006 wel het geval was waardoor dit aan verlening van bijstand in de weg stond. Verder heeft de Raad geoordeeld dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Hieruit volgt dat de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 1999 geen standhoudt. Omdat het terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, is het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft in zijn geheel vernietigd. Het college dient nog slechts uitgaande van de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2006, de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. De Raad heeft daarom op dit punt de opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar en heeft, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, afgezien van de zogenaamde bestuurlijke lus. Wel heeft de Raad aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld.
2. Aan het bestreden besluit heeft het college een berekening van de terugvordering over de periode in geding ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit bevat blijkens de conclusie geen nieuwe beslissing over de intrekking van de bijstand over de periode in geding, noch een handhaving daarvan op een andere grondslag.
3. Appellanten hebben in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat zij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2006 niet beschikten over vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens. Van de percelen grond die aan de intrekking ten grondslag liggen, zijn sommige nooit eigendom geweest van appellanten. Uit een verklaring van het plaatselijke kadaster volgt dat er een persoonsverwisseling is. Van de andere percelen is door latere verkoop vastgesteld dat de gezamenlijke waarde in de periode in geding beneden de grens van het vrij te laten vermogen bleef. De vorige gemachtigde van appellanten heeft fouten gemaakt in de procedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 29 maart 2016 een eindoordeel gegeven over de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand over de periode in geding. Daarbij heeft de Raad de beroepsgronden verworpen inhoudende dat appellanten niet over alle percelen konden beschikken en dat de waarde van de percelen lager was dan waar het college van is uitgegaan. Wat appellanten hier nu nog tegen inbrengen kan niet meer aan de orde komen, omdat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of het college met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 29 maart 2016. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Appellanten hebben immers, zoals ter zitting bevestigd, geen gronden tegen de berekening van de terugvordering aangevoerd.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

OS