ECLI:NL:CRVB:2018:4287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
12/526 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uwv. Appellant had zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend, maar het Uwv had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Roermond had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn medische beperkingen, voortvloeiend uit oogklachten. De Raad heeft deskundigen geraadpleegd en vastgesteld dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van appellant niet correct was aangepast aan zijn beperkingen. De Raad oordeelde dat de geselecteerde voorbeeldfuncties niet voldeden aan de eisen die voortvloeien uit de FML, waardoor het bestreden besluit op een onjuiste arbeidskundige grondslag berustte. Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld over het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn met vier jaar en negen maanden was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 5.000,-. De Raad heeft de schadevergoeding verdeeld tussen het Uwv en de Staat, waarbij het Uwv € 614,04 en de Staat € 4.385,96 aan appellant moest vergoeden. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 6.613,33 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan en de griffier was verhinderd te ondertekenen.

Uitspraak

12.526 WIA

Datum uitspraak: 27 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 december 2011, 11/554 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
A.J.J.M. Rademakers, oogarts, heeft op 11 februari 2015 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op dit rapport in geding gebracht.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fuchs.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Desgevraagd heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, op 27 maart 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op dit rapport ingebracht.
Desgevraagd heeft Greveling-Fockens de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2017 besproken.
Partijen hebben hun zienswijze op dit rapport en tevens nadere stukken in geding gebracht.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk in dienst geweest bij Manpower in de functie van [naam functie]. Hij heeft deze werkzaamheden op 28 januari 2008 in verband met oogklachten moeten staken. Appellant heeft op 23 oktober 2009 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 25 januari 2010 (datum in geding) geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 16 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de op de datum in geding bestaande medische beperkingen voortvloeiend uit zijn oogklachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van dr. M.A.D. Tilanus, oogarts, van 1 februari 2012 en een rapport van drs. H.J. Buitenhuis, oogarts n.p., van 28 november 2012 in geding gebracht. Tevens heeft appellant naar voren gebracht dat de door de arbeidsdeskundigen geselecteerde voorbeeldfuncties niet in overeenstemming zijn met zijn beperkingen. Ten slotte heeft appellant aanspraak gemaakt op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De Raad heeft in onder meer de onduidelijkheid over de noodzaak tot het nemen van pauzes en de noodzakelijke duur van deze pauzes aanleiding gezien een deskundige te benoemen om van verslag en advies te dienen. Op 11 februari 2015 heeft Rademakers rapport uitgebracht. Dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 14 augustus 2015 aanleiding gegeven tot wijziging van de FML. Appellant heeft naar aanleiding van het gestelde in het rapport van Rademakers een rapport van Buitenhuis van 1 augustus 2015 in geding gebracht.
4.2.
Naar aanleiding van de zitting van 17 juni 2016 heeft de Raad verzekeringsarts Greveling‑Fockens benoemd om van verslag en advies te dienen. Zij heeft in het rapport van 27 maart 2017 geconcludeerd dat de FML van 14 augustus 2015 bijstelling behoeft. Op
1 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML gewijzigd. Op 11 mei 2017 en 6 november 2017 heeft appellant zijn mening over het gestelde in het rapport van
27 maart 2017 naar voren gebracht. In haar brief van 6 maart 2018 heeft Greveling‑Fockens de FML van 1 mei 2017 besproken en gesteld dat de toelichting op punt 2.1 moet luiden: “Na een periode van twee uur lezen of beeldschermwerk met 5 minuten rust na ieder half uur moet cliënt ten minste een half uur andere niet visueel belastende taken kunnen doen”. Bij 2.5.1. moet dient voor de volledigheid aanvullend als toelichting vermeld te worden “trager lezen en daarbij fouten maken”. Tevens heeft Greveling‑Fockens gesteld dat ook frequent buigen als licht beperkt dient te worden gescoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop op 23 mei 2018 de toelichting dienovereenkomstig aangepast maar het frequent buigen niet omdat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij maximaal 600 keer per uur maximaal 60 graden buigen geen sprake is van een zware fysieke inspanning, waardoor geen sprake van een grotere kans op een netvliesloslating zal zijn.
4.3.
In de FML van 23 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep neergelegd dat appellant na een half uur vijf minuten moet kunnen rusten en na twee uur een half uur niet visueel belastende taken moet kunnen doen; dit is in overeenstemming met wat
Greveling-Fockens in haar rapporten heeft gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar stelling dat frequent buigen niet nader beperkt behoeft te worden. Daartoe wordt verwezen naar de rapporten van Buitenhuis en Rademakers waarin een dergelijke beperking niet besproken is. In de FML van 23 mei 2018 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende tegemoetgekomen aan de bevindingen van de geraadpleegde deskundigen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, rest de vraag of de belasting van de bij deze beoordeling geselecteerde voorbeeldfuncties passen bij de voor appellant vastgestelde belastbaarheid zoals uiteindelijk neergelegd in de FML van 23 mei 2018. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord, omdat het Uwv slechts voor de functie calculator (SBC‑code 465031) inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de functie past bij de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. De functies medewerker postverzorging (SBC‑code 315140), medewerker intern transport (SBC‑code 111220) en schadecorrespondent (SBC‑code 516080) voldoen niet aan de eis dat appellant na een periode van twee uur lezen of beeldschermwerk met vijf minuten rust na ieder half uur ten minste een half uur andere niet visueel belastende taken moet kunnen doen en/of dat er in voldoende mate rekening mee is gehouden dat appellant trager leest en daarbij fouten maakt.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen berust het bestreden besluit op een onjuiste arbeidskundige grondslag. Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 26 februari 2010 van het tegen het besluit van 28 januari 2010 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak ruim acht jaar en negen maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vier jaar en negen maanden (57 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 5.000,-.
5.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond dertien maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is zeven maanden. De behandeling in de rechterlijke fase heeft afgerond 105 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is 44 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 614,04 (7/57 deel van € 5.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 4.385,96 (50/57 deel van € 5.000,-).
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en op € 2.004,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen de kosten van de rapporten van de medisch adviseurs van appellant in beroep tot een bedrag van € 733,06 en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.273,05 in aanmerking voor vergoeding. De Raad stelt de te vergoeden reiskosten vast op basis van de kosten van openbaar vervoer, tweede klasse, ten bedrage van € 22,78 in beroep en € 77,44 in hoger beroep. In totaal is het Uwv € 6.613,33 aan appellant aan kosten verschuldigd.
7. Het verzoek van appellant in beroep om vergoeding van wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij het nemen van een nader besluit ook aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 maart 2011;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 614,04;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.385,96,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 6.613,33;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

NW