ECLI:NL:CRVB:2018:4286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
16-6926 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en zorgvuldigheid van besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als constructiebankwerker heeft gewerkt, heeft een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door rugklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant niet recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad beoordeelt of het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en of de beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen schending van 'equality of arms' heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld en dat de voorgehouden functies medisch geschikt zijn. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

16.6926 WIA

Datum uitspraak: 27 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
19 september 2016, 16/2559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Ergeҫ, kantoorgenoot van Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als constructiebankwerker. Op
30 oktober 2009 is appellant uitgevallen wegens rugklachten. Bij besluit van
14 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat appellant met ingang van 6 oktober 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De door appellant ingestelde rechtsmiddelen van bezwaar en beroep hebben niet tot een ander besluit geleid.
1.2.
Op 19 september 2013 is appellant vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet opnieuw uitgevallen wegens rugklachten. Daarnaast heeft appellant te kampen met elleboogklachten en psychische klachten. Op 17 juni 2015 heeft hij een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 19 september 2013 tot en met 4 januari 2014 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet WIA naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van eveneens 10 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is gewijzigd naar 46,94%, maar dat de hoogte van de uitkering niet wijzigt tot 1 september 2017 en dat appellant tot die datum recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. De bezwaarschriften van appellant tegen deze besluiten zijn bij beslissing op bezwaar van
17 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank in de door appellant overgelegde stukken geen aanknopingspunten gezien voor het standpunt dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. In het beroep op het arrest Korošec van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) heeft de rechtbank geen grond gezien om zelf een deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden en dus aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd.
3.1.
Appellant stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het medische onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig is geweest omdat hij appellant niet zelf heeft onderzocht. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten waardoor de beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Appellant meent in elk geval op de punten “vasthouden van de aandacht” en “herinneren” aanvullend beperkt te zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een arbeidskundig rapport opgesteld door L.G. Wenneker van 27 oktober 2016; een rapport van
N.E.J.C. L’Espoir, verzekeringsarts, van 19 september 2016 en een verklaring van S. Rodean, psychiater van 16 augustus 2016. Appellant heeft de Raad, onder verwijzing naar het in
2 genoemde arrest van het EHRM verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat binnen vijf jaar sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. Beoordeeld dient te worden of de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Zorgvuldige besluitvorming
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medische onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Ter vaststelling van zijn beperkingen is appellant, ter voorbereiding van een besluit, op het spreekuur bij een verzekeringsarts zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Daarnaast blijkt uit het medisch onderzoeksverslag van 10 juli 2015 van de verzekeringsarts dat hij alle zich in het dossier bevindende medische stukken in zijn beoordeling heeft meegewogen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting in bezwaar en heeft daarnaast dossierstudie verricht waarbij ook de in bezwaar overgelegde medische informatie is betrokken. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een opmerking heeft gemaakt over de noodzaak van het slikken van alle voorgeschreven pijnstillers, betekent niet dat om die reden sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Zoals blijkt uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 februari 2016 en 16 januari 2017 heeft appellant aangegeven dat zijn medicatie niet helpt waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem (alleen) het advies heeft gegeven met zijn huisarts te bespreken of hij deze medicatie nodig heeft.
Equality of arms
4.5.
Appellant heeft zowel in beroep als in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van zijn behandelaars, een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Van deze informatie kan niet worden gezegd dat deze naar zijn aard niet geschikt is om twijfel te zaaien aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Van een schending van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat hierin geen aanleiding ligt tot het benoemen van een deskundige.
Inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juli 2015. De verzekeringsarts van het Uwv is bij het vaststellen van de beperkingen uitgegaan van de situatie dat appellant lijdt aan een depressieve episode en daarnaast te kampen heeft met artrose en aspecifieke rugklachten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hiermee verband houdende beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 januari 2017 adequaat gereageerd op de in hoger beroep overgelegde medische stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om ten aanzien van appellant een urenbeperking aan te nemen. Er is geen aanleiding dit standpunt niet te volgen. De door appellant ingeschakelde verzekeringsarts L’Espoir motiveert in zijn rapport van 19 september 2016 niet waarom een urenbeperking moet worden aangenomen. Evenmin staan in dit rapport aanknopingspunten voor het aannemen van verdergaande beperkingen op de aspecten vasthouden van aandacht en herinneren. De verzekeringsarts van het Uwv heeft tijdens het psychisch onderzoek bij appellant geen bijzonderheden ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies waargenomen. De door appellant ingeschakelde verzekeringsarts stelt weliswaar dat de aandacht en de concentratie van appellant tijdens het gesprek niet altijd goed zijn te trekken en te houden, maar dit onderzoek heeft geruime tijd na de datum in geding plaatsgevonden. Daarbij geeft de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts aan dat in het geheugen geen lacunes en deficiënties zijn waargenomen. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Het verzoek om benoeming van een onafhankelijk deskundige wordt dan ook om deze reden afgewezen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de voorgehouden functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn.
4.8.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen

KS