ECLI:NL:CRVB:2018:4250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
15-8617 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering Wajong-uitkering en beoordeling van medische gegevens

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1988, in december 2011 een aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Deze aanvraag werd afgewezen door het Uwv, omdat appellante meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Een tweede aanvraag van appellante op 22 september 2014 werd eveneens afgewezen, waarop zij bezwaar aantekende. Het Uwv handhaafde zijn standpunt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep tegen de afwijzing van het Uwv niet-ontvankelijk en het beroep tegen de tweede afwijzing ongegrond, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van proceskosten.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de aanvraag onzorgvuldig heeft behandeld en dat de besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn. Het Uwv heeft bevestigd dat de eerdere besluiten gehandhaafd moeten blijven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de rechtspraak van de Raad en dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van de Wajong-uitkering konden rechtvaardigen. De Raad vernietigde echter het besluit van het Uwv van 7 oktober 2015 wegens een gebrek aan deugdelijke motivering en droeg het Uwv op een nieuw besluit te nemen, waarbij het Uwv ook in de proceskosten van appellante werd veroordeeld.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom er geen sprake zou zijn van toegenomen beperkingen. De Raad heeft bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad zelf.

Uitspraak

15.8617 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 december 2015, 15/4525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Glas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek ter zitting is geschorst, in afwachting van een eventueel hoger beroep van het Uwv tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 juni 2017, 16/9587.
Het Uwv heeft uitvoering gegeven aan die uitspraak en bij beslissing op bezwaar van
4 april 2018 het bezwaar van appellante tegen een besluit van 7 april 2016 opnieuw ongegrond verklaard.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1988, heeft in december 2011 een aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Zij heeft daarbij vermeld dat zij op 3 juni 2011 in een psychose is geraakt en dat zij daardoor haar universitaire opleiding heeft moeten staken. Het Uwv heeft bij besluit van 8 oktober 2012 die aanvraag afgewezen, omdat appellante meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
1.2.
Het Uwv heeft een volgende Wajong-aanvraag van appellante van 22 september 2014 bij besluit van 30 september 2014 afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2014 heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard en daarbij het standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
1.3.
In de beroepsfase heeft het Uwv op 7 oktober 2015 (bestreden besluit 2) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij toepassing is gegeven aan de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1). Het standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden is gehandhaafd. Verder heeft het Uwv de aanvraag ook beoordeeld in het licht van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 en gesteld dat geen sprake is van een toename van de beperkingen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond. Verder heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het griffierecht te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag van appellante van 22 september 2014 onzorgvuldig is behandeld en dat de daarop gevolgde besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd. Verder heeft het Uwv ten onrechte gesteld dat in het tijdvak van 22 september 2014 tot en met 29 september 2014 geen sprake was van toegenomen klachten, althans is dit standpunt onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep beperkt zich tot de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2.
4.2.
De rechtbank heeft op juiste wijze toepassing gegeven aan de rechtspraak van de Raad zoals neergelegd in de uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) en kan worden gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De door appellante bij het Uwv in het kader van haar aanvraag van 22 september 2014 ingebrachte medische stukken hebben geen betrekking op – en zeggen daarmee ook niets over – de in het besluit van 8 oktober 2012 relevante datum, te weten het einde van de wachttijd van 52 weken op 3 juni 2012. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. De in appellantes verzoek vermelde klachten en in het dossier aanwezige medische gegevens bieden geen onderbouwing voor het standpunt van appellante dat destijds een evident onjuist besluit is genomen. Op dit punt slaagt het hoger beroep van appellante niet.
4.3.
Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 tevens beslist dat appellante met toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 vanaf 22 september 2014 geen recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen. Dit onderdeel van bestreden besluit 2 is door het Uwv gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2015. Dit rapport is uitgebracht naar aanleiding van het door appellante ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van het Uwv van 30 september 2014, waarbij is gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat rapport uiteengezet welke medische gegevens van appellante zijn verkregen en in zijn overwegingen opgemerkt dat deze gegevens geen nieuwe gezichtspunten bevatten over de belastbaarheid van appellante. Vervolgens heeft hij gesteld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 september 2012 nog steeds van toepassing is.
4.4.
Uit dit rapport kan niet worden opgemaakt dat de ingebrachte medische gegevens ook niet op een latere datum dan 24 september 2012 tot aanpassing van de FML hoeven te leiden. Deze medische gegevens zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet inhoudelijk besproken. De opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de FML van
24 september 2012 nog steeds van toepassing is, kan dan ook alleen zo worden opgevat dat dat geldt voor de oorspronkelijke datum waarvoor die FML is opgemaakt. De in bestreden besluit 2 opgenomen zinsnede dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage van 12 mei 2015 gemotiveerd tot de slotsom is gekomen dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen kan niet los worden gezien van de context waarin die opmerking is gemaakt. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2015 kan niet als een basis dienen voor een beoordeling op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3041) zal, gelet op het inmiddels opgetreden tijdsverloop, moeten worden onderzocht of in de periode van 3 juni 2012 tot 3 juni 2017 sprake is geweest van verlies aan arbeidscapaciteit ten gevolge van dezelfde ziekte die al aanwezig was op
3 juni 2012 terwijl niet aannemelijk is dat appellante binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat bestreden besluit 2 niet is gebaseerd op een deugdelijke motivering. Bestreden besluit 2 zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. De rechtbank heeft dit besluit ten onrechte in stand gelaten. De aangevallen uitspraak zal deels worden vernietigd.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- aan kosten van rechtsbijstand.
6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep tegen het besluit van
7 oktober 2015 ongegrond is verklaard;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2015 gegrond en vernietigt dit besluit,
voor zover daarbij is besloten dat vanaf 22 september 2014 geen sprake is geweest van
toegenomen beperkingen;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.L. Rijnen
md