ECLI:NL:CRVB:2018:4227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
16/8132 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over gelijkheidsbeginsel in zorgtoewijzing onder de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toewijzing van een persoonsgebonden budget (pgb) aan appellante, die onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) was geïndiceerd voor extramurale zorg. Appellante stelde dat zij op basis van het gelijkheidsbeginsel recht had op een hoger pgb, omdat zij niet onder de uitzonderingen viel die in de Regeling langdurige zorg (Rlz) zijn opgenomen. De Raad oordeelde dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde, omdat er geen sprake was van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

De Raad stelde vast dat appellante voor de periode van 18 maart 2010 tot en met 17 maart 2015 op grond van de AWBZ was geïndiceerd voor zorgzwaartepakket LG 04. Na de inwerkingtreding van de Wlz was het onduidelijk of zij op grond van artikel 3.2.1 van de Wlz zou worden toegelaten tot de zorg die in die wet is geregeld. De Raad concludeerde dat de wetgever bewust groepen verzekerden had benoemd in de Rlz en dat het enkele feit dat appellante niet onder deze groepen viel, niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die eerder de beroepen van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de ongelijke behandeling van groepen verzekerden in de Rlz gerechtvaardigd was door de bewuste keuze van de wetgever. Het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van schade werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.8132 WLZ, 16/8141 WLZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 november 2016, 16/1262 en 16/2218 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor Friesland B.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 19 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Namens appellante is verschenen mr. Bol. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Meijer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
CIZ heeft appellante voor de periode van 18 maart 2010 tot en met 17 maart 2015 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor zorgzwaartepakket (ZZP) LG 04. Aansluitend is de indicatie onder de Wet langdurige zorg (Wlz) voortgezet in de vorm van een zorgprofiel ‘Wonen met begeleiding en verzorging, ook begeleiding groep’.
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft het zorgkantoor aan appellante op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) voor het jaar 2015 een persoonsgebonden budget (pgb) van € 53.364,11 verleend. Dit bedrag bevat een toeslag ZZP van € 3.357,- omdat appellante niet in een instelling verblijft, alsmede een budgetgarantie.
1.3.
Appellante heeft verzocht het besluit van 12 januari 2015 te herzien en het verleende pgb te verhogen. Bij besluit van 21 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2016 (bestreden besluit I), heeft het zorgkantoor dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 11 december 2015 heeft het zorgkantoor aan appellante voor het jaar 2016 een pgb van € 50.596,- verleend. Dit bedrag bevat een toeslag ZZP van € 3.371,- omdat appellante niet in een instelling verblijft.
1.5.
Het zorgkantoor heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2015 ongegrond verklaard bij besluit van 4 mei 2016 (bestreden besluit II).
1.6.
De bestreden besluiten berusten op het standpunt dat in het pgb een bedrag bedoeld voor hulp bij het huishouden is begrepen. Dat was onder de AWBZ ook al zo, waardoor appellante, door eveneens hulp bij het huishouden van de gemeente te ontvangen, in zoverre een dubbele verstrekking heeft ontvangen. Er is geen aanleiding deze situatie voort te zetten door een aanvulling vanuit de Rlz te verstrekken. Appellante valt niet onder het overgangsrecht als bedoeld in artikel 5.13, vijfde lid, van de Rlz.
2. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, kort weergegeven. Het gemaakte onderscheid voor de verzekerden genoemd in artikel 5.13, vijfde lid, van de Rlz levert pas strijd op met het gelijkheidsbeginsel indien voor het gemaakte onderscheid geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het is niet aannemelijk dat in de situatie van appellante hiervan sprake is. De wetgever heeft bewust in artikel 5.13, vijfde lid, van de Rlz groepen verzekerden benoemd. De enkele omstandigheid dat appellante niet onder de genoemde uitzonderingen valt, is niet voldoende om strijd met het gelijkheidsbeginsel aan te nemen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij per 1 januari 2015 onvoldoende budget ontvangt om de noodzakelijke hulp bij het huishouden in te kunnen kopen. De standaard toeslag ZZP is hiervoor niet hoog genoeg. Op grond van artikel 5.13, vijfde lid, van de Rlz krijgt een bepaalde groep verzekerden een hogere toeslag waarbij rekening wordt gehouden met de vergoeding die zij voorheen vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ontvingen. Het is appellante niet duidelijk waarom deze regeling niet ook voor haar zou gelden, nu aan haar voorheen ook meer uren zorg voor huishoudelijke hulp was toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordeling zal beperkt blijven tot het in hoger beroep nog resterende geschil. Gelet op het verhandelde ter zitting is nog in geschil het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel als toegelicht in 3.
4.2.
Artikel 3.3.3, eerste en zesde lid, van de Wlz bepaalt:
“1. Het zorgkantoor verleent op aanvraag van de verzekerde en onverminderd het vierde en vijfde lid alsmede andere bij wettelijk voorschrift gestelde voorwaarden of beperkingen, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, een persoonsgebonden budget waarmee de verzekerde, in plaats van zorg in natura te ontvangen, zelf betalingen doet voor zorg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdelen a, onder 2°, b, f of g. De verzekerde ziet af van het recht op verblijf en van de daarmee gepaard gaande voorziening, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, alsmede van de behandeling, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel d.
(…)
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.”
4.3.
In artikel 11.1.1, zesde lid, van de Wlz is bepaald dat tot bij ministeriële regeling aan te wijzen groepen behorende verzekerden die onmiddellijk voorafgaande aan de intrekking van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten op grond van een indicatie voor extramurale zorg dergelijke zorg in natura genoten of een persoonsgebonden budget ontvingen en die het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9a van die wet, voor 1 januari 2015 hebben laten weten voor zorg als bedoeld in deze wet in aanmerking te willen komen, van dat indicatieorgaan een op 1 januari 2015 ingaand indicatiebesluit ontvangen, als bedoeld in artikel 3.2.3 van de Wlz, met een geldigheidsduur tot 1 januari 2016.
4.4.
In artikel 11.1.2, zevende lid, van de Wlz is bepaald dat indien een verzekerde als bedoeld in artikel 11.1.1, zesde lid, die onmiddellijk voorafgaande aan de intrekking van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een persoonsgebonden budget ontving, ervoor kiest om zijn recht op zorg ook met ingang van 2015 in de vorm van een persoonsgebonden budget tot gelding te brengen, de hoogte van dat budget tot 1 januari 2016 gelijk is aan de hoogte van het budget dat hij onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ontving. (…).
4.5.
Aan artikel 3.3.3, zesde lid, van de Wlz is uitvoering gegeven door vaststelling van het Besluit langdurige zorg (Blz). Artikel 3.6.3, eerste volzin, van het Blz bepaalt dat een pgb ten hoogste een bij ministeriele regeling te bepalen bedrag bedraagt.
4.6.
Aan artikel 3.6.3, eerste volzin, van het Blz is uitvoering gegeven door vaststelling van de Rlz.
4.7.
Artikel 5.13, derde lid, van de Rlz bepaalt voor de periode in geding dat het pgb voor een verzekerde die niet in een instelling verblijft wordt verhoogd met € 3.357. Artikel 5.13, vijfde lid, van de Rlz bepaalt voor de periode in geding dat dit artikel niet van toepassing is op een verzekerde met een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 11.1.1, zesde lid, van de wet, of artikel 9.3a of 9.3b van deze regeling. Het bedrag van het persoonsgebonden budget dat voor deze verzekerden wordt vastgesteld krachtens artikel 11.1.2, zevende lid, van de wet, zo nodig in verbinding met de artikelen 9.3a, tweede lid, of 9.3b, eerste lid, van deze regeling, wordt in 2015 verhoogd met 0,74% alsmede met:
a. het bedrag, bedoeld in het derde lid, indien de verzekerde over 2014 jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin hij woonde recht had op een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging van niet meer dan € 4.857 en de verzekerde achttien jaar of ouder is, of
b. het bedrag van het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging waarop de verzekerde over 2014 jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin hij woonde recht had, indien dat meer bedroeg dan € 4.857 en de verzekerde achttien jaar of ouder is.
4.8.
De in artikel 5.13, derde lid, van de Rlz bedoelde ophoging is bestemd voor het schoonhouden van de woning van de verzekerde.
4.9.
Daargelaten de juistheid van de overweging van de rechtbank dat – kort samengevat – de ongelijke behandeling van groepen verzekerden in de de Rlz gerechtvaardigd is door het gegeven dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt, oordeelt de Raad dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt omdat geen sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De in artikel 11.1.1, zesde lid, van de Wlz omschreven groep bestaat uit verzekerden die onder de AWBZ geindiceerd waren voor extramurale zorg, maar waarvan na de inwerkingtreding van de Wlz (nog) niet vast stond of zij op grond van artikel 3.2.1 van de Wlz zouden worden toegelaten tot de in die wet geregelede zorg (de groep Wlz indiceerbaren). Voor deze groep is tijdelijk overgangsrecht getroffen totdat zij een besluit van CIZ over hun recht op zorg op grond van de Wlz zouden hebben ontvangen. Het zorgkantoor heeft ter zitting toegelicht dat deze groep verzekerden op grond van de AWBZ, anders dan appellante die voor een ZZP geindiceerd was, geen pgb voor het schoonhouden van de woning ontving en voor hulp bij het huishouden was aangewezen op de Wmo. Voor zover wel gezegd zou moeten worden dat sprake is van gelijke gevallen, is de ongelijke behandeling ervan in dit geval gezien het overgangsrechtelijke karakter van de regeling objectief en redelijk gerechtvaardigd te achten.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Omdat het hoger beroep niet slaagt, wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.D. Alting Siberg

TM