ECLI:NL:CRVB:2018:4213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
17/3881 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

Op 21 december 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), welke door het college was afgewezen. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bestreden besluit van het college vernietigde, heeft appellant hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 11 juli 2018 werd duidelijk dat appellant inmiddels een zelfstandige wooneenheid huurt, wat de Raad deed concluderen dat er geen procesbelang meer was. De Raad oordeelde dat het hebben van een louter formeel of principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang. Aangezien appellant onvoldoende had onderbouwd dat hij schade had geleden door de besluitvorming van het college, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt dat voor procesbelang niet alleen een onrechtmatige gedraging moet worden aangetoond, maar ook dat er daadwerkelijk schade moet zijn geleden.

Uitspraak

17.3881 WMO15

Datum uitspraak: 21 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2017, 16/6535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2018. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T. ´t Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1968, heeft in Nederland een reguliere verblijfsvergunning. Op 5 juni 2015 heeft appellant, die toen in de Medische opvang ongedocumenteerden (MOO) verbleef, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een aanvraag om een maatwerkvoorziening in de vorm van hulp bij het vinden of verkrijgen van een passende woning ingediend. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 30 juni 2015 afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 10 november 2015 heeft het college aan appellant op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening verstrekt bestaande uit maatschappelijke opvang voor de duur van zes maanden.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat met het besluit van 10 november 2015 aan het bezwaar is tegemoetgekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat met het besluit van 10 november 2015 niet aan het bezwaar is tegemoetgekomen, zodat dat bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Nu bemiddeling bij het verkrijgen van een woning niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt, was het college niet gehouden om op grond van artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de gevraagde hulp te bieden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat appellant inmiddels een zelfstandige wooneenheid huurt en dat hij daarmee passende woonruimte heeft. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat nog steeds sprake is van procesbelang. Appellant wil dat wordt vastgesteld dat het college zich onrechtmatig heeft gedragen en wil een schadevergoeding. Het heeft lange tijd geduurd voordat hij passende woonruimte had gevonden, terwijl hij in de tussentijd heeft moeten verblijven in de maatschappelijke opvang en de MOO, wat hij aanmerkt als sub-standaard opvang. De schade bestaat uit onnodige leedtoevoeging door de lage kwaliteit van de opvang en het ontbreken van begeleiding.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Als gesteld wordt dat schade is geleden kan de Raad oordelen dat procesbelang aanwezig is als de stelling dat schade is geleden niet op voorhand onaannemelijk is (uitspraak van 6 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0399).
4.3.
De Raad begrijpt het standpunt van appellant aldus dat sprake is van door een onrechtmatige gedraging van het college toegebrachte immateriële schade en dat vanwege deze schade nog procesbelang bestaat. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat ten gevolge van de voorliggende besluitvorming sprake is geweest van als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen (vergelijk de uitspraak van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216). Dit betekent dat niet op voorhand aannemelijk is dat schade is geleden en dat dus daaraan geen procesbelang kan worden ontleend.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J.R. Trox

RB