ECLI:NL:CRVB:2018:4198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
17-2205 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van het aan betrokkene toegekende wachtgeld en de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van de staatssecretaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Defensie tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg over de hoogte van het aan betrokkene toegekende wachtgeld. Betrokkene, een burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie, ontving na zijn ontslag wachtgeld op basis van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad). De staatssecretaris had de laatst genoten bezoldiging van betrokkene vastgesteld op € 2.970,44, maar betrokkene was van mening dat de hoogte en duur van het wachtgeld niet correct waren vastgesteld, omdat er geen rekening was gehouden met de structurele overuren die hij had gemaakt.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris gebruik had moeten maken van zijn afwijkingsbevoegdheid om een gemiddelde van de vergoedingen voor overwerk mee te nemen in de bezoldiging. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de vergoeding voor overwerk geen deel uitmaakt van de bezoldiging volgens de geldende regelgeving. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een bijzonder geval dat een afwijking rechtvaardigde. De Raad bevestigde dat de vergoedingen voor overwerk geen onderdeel uitmaken van de bezoldiging en dat de staatssecretaris terecht de vergoedingen buiten beschouwing had gelaten bij de vaststelling van de hoogte van het wachtgeld.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze oordeelde dat de staatssecretaris gebruik had moeten maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. De Raad bevestigde de uitspraak voor het overige, met de verplichting voor de staatssecretaris om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen in overeenstemming met de uitspraak van de Raad.

Uitspraak

17.2205 AW

Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 februari 2017, 15/900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.G. Mulder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. De staatssecretaris heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was als burgerambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Nadat betrokkene per 1 oktober 2012 was aangemerkt als externe herplaatsingskandidaat is, aan hem met ingang van 1 mei 2014 overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en het Sociaal Beleidskader Defensie 2004 (SBK 2004). Bij besluit van 2 mei 2014 heeft de staatssecretaris aan betrokkene aansluitend aan zijn ontslag wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) toegekend tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Daarbij is de laatst genoten bezoldiging van betrokkene vastgesteld op € 2.970,44. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
In bezwaar heeft betrokkene aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de hoogte en duur van het hem toegekende wachtgeld. Volgens betrokkene dient de uitkeringsduur te worden verlengd naar de datum waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Daarnaast is in de hoogte van de uitkering ten onrechte geen rekening gehouden met de structurele overuren die betrokkene in het kader van zijn werkzaamheden gedurende acht jaar heeft gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank in de eerste plaats - met verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016, waaronder ECLI:NL:CRVB:2016:2614 - overwogen dat beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zonder enige vervangende voorziening voor betrokkene een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert.
Voor zover het beroep was gericht tegen de hoogte van de wachtgelduitkering, heeft de rechtbank het volgende overwogen. De grondslag voor de berekening van het wachtgeld van betrokkene wordt gevormd door de laatstgenoten bezoldiging van betrokkene. Vaststaat dat betrokkene gedurende achttien maanden voor zijn ontslagdatum herplaatsingskandidaat is geweest en dus in die hoedanigheid geen overwerk meer heeft verricht (en hiervoor geen vergoeding meer ontving). Vergoeding voor overwerk maakte dus geen onderdeel uit van zijn laatstgenoten bezoldiging in april 2014. Gebleken is echter dat betrokkene in de periode van
1 april 2004 tot 1 april 2012 (dus tot aan de periode dat hij als herplaatsingskandidaat is aangewezen) zonder uitzondering structureel iedere maand heeft overgewerkt. Op jaarbasis had betrokkene zo’n € 10.000,- extra aan verdiensten uit overwerk. Gelet hierop is de herplaatsingsperiode (en dus ook de bezoldiging over april 2014) niet representatief geweest voor het vaststellen van de laatstgenoten bezoldiging. Er is in dit geval sprake van een bijzonder geval, zoals bedoeld in artikel 5, zesde lid, van het Wbad, zodat de staatsecretaris gebruik had moeten maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. Een gemiddelde van de genoten overuren dient te worden meegenomen in het kader van de loonsuppletie (artikel 5.7 van het SBK 2004).
3.1.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de hoogte van het aan betrokkene toegekende wachtgeld. De staatssecretaris heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. De vergoeding voor overwerk is opgenomen in hoofdstuk 6
- artikel 49 - van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Ibad). Deze vergoeding maakt geen deel uit van de bezoldiging bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j, van het Ibad. Er is dan ook geen grond om af te wijken van het tijdstip voor het bepalen van het wachtgeld. Nu de vergoeding voor overwerk geen deel uitmaakt van de bezoldiging, dient deze vergoeding evenmin te worden meegenomen in het kader van de loonsuppletie bedoeld in artikel 5.7 van het SBK 2004.
3.2.
Betrokkene heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Hiertoe heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd. De herplaatsingsperiode was voor zijn bezoldiging geen representatieve periode, nu hij in die periode geen overwerk kon verrichten en die periode gericht was op het vinden van ander werk. De staatssecretaris heeft in redelijkheid dan ook niet van de maand april 2014 kunnen uitgaan voor het bepalen van de bezoldiging. Nu betrokkene gedurende acht jaar structureel heeft overgewerkt en hiervoor een vergoeding heeft gekregen, is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 5, zesde lid, van het Wbad dat rechtvaardigt dat, in afwijking van artikel 1, aanhef en onder j, van het Ibad, een gemiddelde van de vergoedingen voor het overwerk in de bezoldiging wordt meegenomen. Appellant heeft daarbij ook een beroep gedaan op artikel 5, vierde lid, van het Wbad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 5, eerste lid, van het Wbad, is bepaald dat in dit besluit onder bezoldiging wordt verstaan: de bezoldiging in de zin van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie, vermeerderd met de vakantie-uitkering, berekend over een maand, waarop de betrokkene op de dag voorafgaande aan zijn ontslag aanspraak had.
4.2.
In artikel 5, vierde lid, van het Wbad is bepaald dat, indien de door een betrokkene over de laatste aan het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden genoten bezoldiging in de zin van het in het eerste lid genoemde besluit, dan wel hetgeen daarmee overeenkomt, alsmede de over die maanden genoten vakantie-uitkering dan wel verkregen aanspraken daarop geheel of gedeeltelijk uit wisselende inkomsten waaronder begrepen de evengenoemde aanspraken bestonden, in zoverre in afwijking van het eerste lid als bezoldiging geldt, met inachtneming van het in het tweede en derde lid bepaalde, het gemiddelde van die inkomsten.
4.3.
Ingevolge artikel 5, zesde lid, van het Wbad kan de staatssecretaris in bijzondere gevallen van het hiervoren bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.
4.4.
Het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie is met ingang van 11 mei 2005 vervangen door het Ibad.
4.5.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder j, van het Ibad wordt onder bezoldiging verstaan de som van het salaris en de toelagen waarop de ambtenaar ingevolge hoofdstuk 3 van dit besluit aanspraak heeft, in voorkomend geval vermeerderd met de aanspraken op grond van artikel 62, indien en voor zover de minister dit bepaalt, aanspraken op grond van artikel 51 voor zover deze tot de bezoldiging worden gerekend, en de vaste toelage onregelmatige dienst en de consignatietoelage bedoeld in de artikelen 5 en 6 van het besluit personenchauffeurs defensie.
4.6.
De vergoeding voor overwerk is geregeld in artikel 49 van hoofdstuk 6 van het Ibad.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad stelt vast, dat uit artikel 5, eerste lid, van het Wbad in verbinding met artikel 1, aanhef en onder j, van het Ibad volgt dat de door betrokkene genoten vergoedingen voor overwerk geen deel uitmaken van de aldaar bedoelde bezoldiging. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatsecretaris gebruik had moeten maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 5, zesde lid, van het Wbad door een gemiddelde van de door betrokkene genoten vergoedingen voor overwerk in de bezoldiging mee te nemen.
4.8.
De Raad is, anders dan de rechtbank en betrokkene, van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 5, zesde lid, van de Wbad. De stelling van betrokkene dat de herplaatsingsperiode voor de bezoldiging van betrokkene geen representatieve periode was, nu hij in die periode geen overwerk kon verrichten en die periode gericht was op het vinden van ander werk, laat onverlet dat - ook als betrokkene in de maand voorafgaand aan het ontslag wel een vergoeding voor overwerk zou hebben ontvangen - die vergoeding geen deel had uitgemaakt van de bezoldiging als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Wbad in verbinding met artikel 1, aanhef en onder j, van het Ibad. Het betreft hier een in rechte te respecteren beslissing van de regelgever die geldt voor alle betrokken ambtenaren die overwerk hebben verricht en daarvoor een vergoeding hebben gehad. Het enkele feit dat betrokkene acht jaar lang tot 1 oktober 2012 structureel overwerk heeft verricht, maakt niet dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 5, zesde lid, van het Wbad, te minder nu betrokkene ten tijde van belang al anderhalf jaar geen overwerkvergoeding meer kreeg en daarin heeft berust. Het beroep van betrokkene op artikel 5, vierde lid, van het Wbad leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze bepaling onverlet laat dat de vergoeding voor overwerk geen deel uitmaakt van de bezoldiging. De conclusie is dat de staatssecretaris bij de vaststelling van de hoogte van de bezoldiging in het besluit van 2 mei 2014 terecht de door betrokkene vóór 1 oktober 2012 genoten vergoedingen voor overwerk buiten beschouwing heeft gelaten. Dit brengt tevens mee dat die vergoedingen evenmin van belang zijn in het kader van een eventuele loonsuppletie als bedoeld in artikel 5.7 van het SBK 2004 gedurende de periode van wachtgelduitkering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris gebruik had moeten maken van zijn afwijkingsbevoegdheid bedoeld in artikel 5, zesde lid, van het Wbad. De aangevallen uitspraak zal voor het overige, voor zover aangevochten, worden bevestigd, met dien verstande dat de staatssecretaris een nieuwe beslissing op het bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat een - onverhoopt - beroep tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij hem kan worden ingesteld.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris gebruik had moeten maken van zijn afwijkingsbevoegdheid bedoeld in artikel 5, zesde lid, van het Wbad;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige, met dien verstande dat de staatssecretaris een nieuwe beslissing op het bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
  • bepaalt dat beroep tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.H.H. Slaats
sg