ECLI:NL:CRVB:2018:419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
15/6449 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget op basis van verblijf in AWBZ-instelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1967, was geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en verbleef sinds 13 juli 2011 in een zorginstelling. In 2012 verzocht hij om omzetting van zorg in natura naar een persoonsgebonden budget (pgb), maar het Zorgkantoor weigerde dit verzoek op basis van de regelgeving die stelt dat bij verblijf in een AWBZ-instelling een pgb niet kan worden verleend. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Zorgkantoor terecht de verlening van het pgb heeft geweigerd. De Raad stelt vast dat de appellant in een AWBZ-instelling verbleef en dat de relevante regelgeving geen ruimte biedt voor afwijkingen in bijzondere gevallen. De Raad wijst erop dat de appellant zelf de keuze heeft gemaakt om in de instelling te blijven, ondanks dat hij ook had kunnen verhuizen. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wet en de afwezigheid van een hardheidsclausule in de regelgeving, wat betekent dat het Zorgkantoor niet bevoegd was om van de regels af te wijken. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

15/6449 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 augustus 2015, 14/1842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 14 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Namens appellant is mr. Gürses verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1967, is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket GGZ04C voor de periode van 12 mei 2011 tot en met 11 mei 2026.
1.2.
Appellant verblijft sinds 13 juli 2011 in de instelling [instelling] , regio [regio] , op locatie [adres locatie] . Op 26 juli 2012 heeft appellant een verzoek gedaan tot omzetting van zorg in natura in een persoonsgebonden budget (pgb).
1.3.
Bij besluit van 21 december 2012 heeft het Zorgkantoor geweigerd appellant een pgb te verlenen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Omdat appellant in een AWBZ-instelling verblijft moet in verband met het bepaalde in artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) verlening van een pgb worden geweigerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [instelling] op grond van de Wet toelating zorginstellingen als instelling is toegelaten, zodat ervan moet worden uitgegaan dat appellant op de dag dat de subsidieperiode zou aanvangen verblijf hield in een instelling als bedoeld in de AWBZ. In de Rsa is niet voorzien in een hardheidsclausule, zodat het Zorgkantoor, zo sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden of onevenredige benadeling, niet bevoegd was om van de Rsa af te wijken. Evenmin doet zich hier de situatie voor dat strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat [instelling] geen AWBZ-instelling is omdat deze instelling hem geen passende zorg heeft geleverd. Appellant heeft tijdens zijn verblijf bij [instelling] zelf zorg moeten inkopen bij derden. De bijzondere omstandigheden in deze zaak maken dat afgeweken had moeten worden van toepassing van de dwingendrechtelijke bepaling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
[instelling] regio [regio] is bij beschikking van 18 september 2012 (met kenmerk [kenmerk]) toegelaten als instelling voor persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, behandeling en verblijf als bedoeld in de artikelen 4, 5, 6, 8 en 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (gepubliceerd op 10 oktober 2012 in Staatscourant 2012, nr. 20986). [instelling] regio [regio] betreft derhalve een instelling als bedoeld in de AWBZ. Nu appellant anders dan ter zake van kortdurend verblijf, heeft verbleven bij [instelling] regio [regio] , was het Zorgkantoor op grond van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rsa verplicht om de verlening van een pgb te weigeren.
4.3.
Zoals de Raad ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1272) zijn bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Van een dergelijk bijzonder geval is in de situatie van appellant geen sprake. Hierbij is van belang dat appellant zelf de keuze heeft gemaakt om gebruik te blijven maken van zijn aanspraak om in een AWBZ-instelling te verblijven, terwijl hij ook – zoals hij uiteindelijk per 3 juni 2014 heeft gedaan – had kunnen verhuizen.
4.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B. Dogan

UM