In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, had hoger beroep ingesteld tegen de disciplinaire straf die hem was opgelegd voor het niet opvolgen van een directe opdracht van zijn leidinggevende. De disciplinaire straf bestond uit het werken in een buitengewone dienst zonder beloning op andere dagen dan zon- en feestdagen. De Raad oordeelde dat de appellant op 16 augustus 2016, tijdens zijn dienst, geen gehoor had gegeven aan een melding die binnenkwam, ondanks herhaalde verzoeken van zijn teamleider om deze op te pakken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, en de Raad bevestigde deze conclusie. De Raad stelde vast dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij ziek was op het moment van de opdracht en dat hij had moeten begrijpen dat het om een directe opdracht ging. De opgelegde disciplinaire straf werd niet onevenredig geacht in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.