ECLI:NL:CRVB:2018:4166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
16/3381 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die zich op 14 februari 2013 ziek meldde wegens rugklachten en later ook psychische klachten ontwikkelde, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat zij volgens hun beoordeling in staat was om passende functies te vervullen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad heeft de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv niet in twijfel getrokken. De Raad oordeelde dat het beginsel van 'equality of arms' niet was geschonden, omdat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar medische situatie aan te voeren. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellante niet hadden onderschat en dat de informatie van haar behandelaars niet leidde tot een discrepantie die de inschatting van haar belastbaarheid in twijfel trok.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat moest worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen, aangezien appellante zelf geen aanvullende medische stukken had ingediend ter ondersteuning van haar standpunt. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de rol van medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16.3381 WIA

Datum uitspraak: 6 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 april 2016, 15/6398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/1078 ZW plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Namens appellante is mr. Van den Boogaard verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
Na sluiting van het onderzoek heeft appellante verzocht om heropening van het onderzoek.
De gevoegde zaken zijn vervolgens gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker voor 28 uur per week. Op 14 februari 2013 heeft zij zich ziek gemeld wegens rugklachten. Nadien heeft appellante ook psychische klachten gekregen.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv medisch onderzoek verricht, waarvan hij op 20 januari 2015 rapport heeft opgemaakt, dat mede door een verzekeringsarts is ondertekend. Op basis van zijn onderzoeksbevindingen en ontvangen informatie van de huisarts, behandelend zenuwartsen en een op verzoek van een verzekeringsarts in het kader van de Ziektewet verrichte psychiatrische expertise van 25 juni 2014 door W.M.J. Hassing, is hij er, zo blijkt uit een aanvullend rapport van 16 februari 2015, vanuit gegaan dat bij appellante sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming, chronisch, met afhankelijke persoonlijkheidstrekken. Voor de lichamelijke klachten worden geen ernstige afwijkingen gevonden. Omdat appellante pijnklachten blijft ervaren, wordt daar in lichte mate rekening mee gehouden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante benutbare mogelijkheden heeft en heeft de beperkingen voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2015. Daarbij zijn beperkingen aangenomen binnen de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen en werktijden. Aansluitend heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv appellante geschikt bevonden voor passende functies en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 25 februari 2015 heeft het Uwv in lijn daarmee vastgesteld dat appellante met ingang van 12 februari 2015 (de datum in geding) geen recht heeft op een WIA‑uitkering.
1.3.
Naar aanleiding van het tegen dit besluit gerichte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en de hoorzitting bijgewoond. Hij heeft, na telefonisch contact te hebben opgenomen met de behandelend fysiotherapeut, in zijn rapport van 3 augustus 2015 het oordeel van de primaire arts onderschreven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft evenmin aanleiding gevonden om anders te concluderen dan de arbeidsdeskundige. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 28 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden gezien het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. Zij heeft daartoe overwogen dat de door appellante naar voren gebrachte klachten bij de medische beoordeling zijn onderkend. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de informatie van de behandelend artsen van appellante een discrepantie bevat met de beperkingen zoals die zijn neergelegd in de FML. Uit deze informatie valt af te leiden dat de situatie van appellante zou verbeteren als zij aan het werk zou gaan en dat haar klachten geen absolute hindernis voor werk vormen. Gelet hierop heeft de rechtbank geen reden gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellante op de datum in geding in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) betoogd dat de rechtbank het beginsel van equality of arms heeft miskend door als noodzakelijke compensatie voor de ongelijkheid van partijen geen onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat de verzekeringsarts zich mede heeft gebaseerd op een op verzoek van het Uwv verrichte expertise van psychiater Hassing. De expertise van haar hand is niet onafhankelijk. De rechtbank had aandacht moeten schenken aan de processuele positie van partijen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de behandelaars van appellante tot een chronische recidiverende depressie concluderen, terwijl het Uwv uitgaat van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming. Dit verschil in duiding van de problematiek tussen de behandelend sector en het Uwv, maakt dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de inschatting van de gevolgen daarvan voor de belastbaarheid juist zijn. Ook gelet hierop had de rechtbank een deskundige dienen te benoemen. Dit geldt te meer omdat appellante de middelen niet heeft om zelf een deskundige in te schakelen. Appellante kan gelet op haar klachten niet werken en verzoekt om een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Van een door appellante beweerdelijke discrepantie is in de informatie van de behandelend sector niet gebleken. In een rapport van 22 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat de recidiverende depressies bekend waren en dat daarmee in de FML in voldoende mate rekening is gehouden.
4.1.1.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3304, heeft gemachtigde aangevoerd dat de uitspraak van de Raad in een procedure over de Participatiewet (PW) zou moeten worden afgewacht om vervolgens in de gelegenheid te zijn om een contra‑expertise te laten verrichten en het resultaat daarvan in deze procedures te brengen.
4.1.2.
Artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt de mogelijkheid van heropening van het onderzoek indien de bestuursrechter van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het gaat daarbij met name om de situatie dat een voor de uitspraak relevant punt onopgehelderd is gebleven en zonder opheldering geen uitspraak kan worden gedaan. In de onderhavige procedures over de Wet WIA en de ZW is voor het antwoord op de vraag of het onderzoek volledig is geweest de procedure over de PW niet van belang. Bepalend is of de Raad tot het oordeel komt of bij de beoordeling van de WIA- en ZW‑aanspraken sprake is van een onopgehelderd punt als hiervoor bedoeld. Noch uit het verzoek, noch uit de gedingstukken is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in de hiervoor bedoelde zin. Voor toepassing van artikel 8:68 van de Awb wordt daarom geen aanleiding gezien.
4.2.
Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar overwegingen 4.2 en 4.3 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Voor wat betreft het beroep van appellante op het arrest Korošec verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, en het in die uitspraak beschreven stappenplan.
4.4.1.
Voor deze zaak betekent dat het volgende.
4.4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding juist heeft vastgesteld en of de in het arbeidskundig onderzoek voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt voor haar zijn.
Stap 1
4.5.
De zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv is niet in geschil. Appellante heeft daarover geen gronden in hoger beroep aangevoerd.
Stap 2
4.6.1.
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Als het de betrokkene in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen geen nadere medische stukken ter onderbouwing van zijn (hoger) beroep te hebben ingediend of de bestuursrechter de door betrokkene ingediende stukken naar hun aard niet geschikt acht om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, ligt het op de weg van de bestuursrechter betrokkene voor deze bewijsnood zo nodig compensatie te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van benoeming van een onafhankelijke (medisch) deskundige.
4.6.2.
Vastgesteld wordt dat informatie van de huisarts en behandelend zenuwarts beschikbaar is. Appellante is voorts door haar behandelend GZ‑psycholoog, zo blijkt uit een brief van de psycholoog van 4 april 2015, de mogelijkheid geboden een kopie van haar dossier op te vragen. Daarvan heeft zij geen gebruik gemaakt. Er is geen aanleiding om te oordelen dat appellante in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij geen nadere stukken ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft ingediend. Evenmin kan gezegd worden dat de aanwezige gegevens van haar behandelaars naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, nu die informatie een inzichtelijke weergave van klachten, oorzaken, medische bevindingen en prognoses over appellante bevat. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het beginsel van equality of arms wordt geschonden indien door de bestuursrechter geen deskundige wordt ingeschakeld.
Stap 3
4.7.
Er is geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. De verzekeringsartsen waren bekend met de reeds langjarige recidiverende psychische klachten van appellante, zo blijkt uit het medisch onderzoeksverslag van 20 januari 2015. Ook is de psychiatrische expertise van 25 juni 2014 van Hassing, die de beschikking had over informatie van behandelend psychiater H. Loen in de beoordeling betrokken. Anders dan appellante in hoger beroep heeft gesteld, is er geen sprake van een discrepantie tussen de bevindingen en beoordeling door haar behandelaar en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2016 is, in aansluiting op het rapport van 3 augustus 2015, nogmaals bevestigd dat er geen twijfel is over de recidiverende depressies. Dat is uitgangspunt geweest bij de opgestelde beperkingen, zoals overtuigend is gemotiveerd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2016. Ook op deze grond is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de in aanmerking genomen beperkingen, wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat appellante in staat moet worden geacht de voor haar geselecteerde functies ten tijde hier van belang te vervullen.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

TM