ECLI:NL:CRVB:2018:3304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
17/658 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten psychodiagnostisch onderzoek en rechtsbijstand in strafzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van aanvragen voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen. Appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een psychodiagnostisch onderzoek en voor rechtsbijstand in een strafzaak. De Raad oordeelde dat de kosten voor het psychodiagnostisch onderzoek niet als noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden aangemerkt, omdat deze kosten voortvloeien uit een ideëel en principieel belang en niet bijdragen aan de actuele noodzaak van bijstandsverlening. Evenzo werd de aanvraag voor rechtsbijstand afgewezen, omdat appellant ook zonder herziening van zijn strafveroordeling een Verklaring Omtrent het Gedrag kan verkrijgen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland, die de aanvragen om bijzondere bijstand ongegrond had verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 658 PW, 17/3438 PW, 18/5472 PW

Datum uitspraak: 9 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 14 december 2016, 16/2354 (aangevallen uitspraak 1) en 26 april 2017, 16/3917
(aangevallen uitspraak 2), de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
Noord-Nederland van 18 februari 2016, 15/5037 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft geen verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2018. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Olthof.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Appellant heeft op 30 oktober 2015 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor de kosten van een psychodiagnostisch onderzoek tot een bedrag van € 1.966,56. Daarbij heeft appellant toegelicht dat hij met het psychodiagnostisch onderzoek wil aantonen dat hij niet in staat was om eerder actie te ondernemen in procedures en rechtszaken, in het bijzonder tegen het besluit van
14 februari 1996 waarbij aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend met ingang van 14 februari 1994. Appellant wil echter alsnog met terugwerkende kracht over de periode vanaf 1 januari 1989 in aanmerking komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In die periode heeft hij een bijstandsuitkering ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
23 mei 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
1.4.
Op 5 april 2016 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de PW ingediend voor de kosten van rechtsbijstand. Bij de aanvraag heeft appellant diverse stukken gevoegd, waaronder een brief van 29 maart 2016 van mr. A.L. Pöll en mr. J.Y. Taekema, advocaten te Den Haag (advocaten). Uit die brief blijkt dat de advocaten op verzoek van appellant de mogelijkheden van een herzieningsverzoek in een strafrechtelijke zaak hebben beoordeeld, dat de kosten voor het inschakelen van een notaris en een deskundige ongeveer tussen de € 2.500,- en € 3.000,- zullen bedragen en dat deze kosten in beginsel voor rekening van appellant komen. Dit is nodig om, door een getuige opnieuw te horen, te komen tot een novum. Appellant is verzocht te laten weten of de zaak hem een dergelijk bedrag waard is en of hij voor dat bedrag zekerheid kan stellen. Bij de aanvraag van 5 april 2016 heeft appellant verder onder meer gevoegd een brief van 1 april 2016 van voormelde advocaten aan
appellant. Uit die brief blijkt dat appellant hen telefonisch heeft laten weten dat hij geen geld heeft en geen zekerheid kan stellen voor een bedrag van € 2.500,-, maar dat hij zal proberen het bedrag door middel van een aanvraag om bijzondere bijstand bij de gemeente toegekend te krijgen.
1.5.
Bij besluit van 11 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de aanvraag moet worden opgevat als een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het inschakelen van een deskundige in een strafrechtelijke herzieningsprocedure. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een psychodiagnostisch onderzoek terecht heeft afgewezen, omdat die kosten niet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad en de uitspraak van
18 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:994, genoemd, volgens welke voor het op eigen initiatief inschakelen van een medisch deskundige, vooruitlopend op de heroverweging in bezwaar en de beoordeling in (hoger) beroep, in de regel geen objectieve noodzaak bestaat. Dat is een eigen afweging van de betrokkene, waarvan de kosten in beginsel voor eigen rekening komen en niet zonder meer kunnen worden afgewenteld op het college. De rechtbank ziet in wat appellant ter onderbouwing van het beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om in zijn geval af te moeten wijken van deze vaste rechtspraak en de daarin vermelde hoofdregel dat kosten van een onderzoek als waarop de aanvraag van appellant ziet niet voor verlening van bijzondere bijstand in aanmerking komen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat onzeker is of de getuige van inmiddels hoge leeftijd wel bereid is om medewerking te verlenen en in staat is een bruikbare en voor appellant gunstige verklaring zal afleggen, terwijl eveneens onzeker is of dit als een novum zal beschouwen. De uitkomst van de door appellant beoogde herzieningsprocedure is daarom zeer ongewis. Daar komt bij dat uit de brief van
29 maart 2016 van de advocaten blijkt dat de diefstal niet het enige delict is op het strafblad van appellant. Dat betekent dat appellant met de beoogde herzieningsprocedure het door hem gewenste resultaat niet kan bereiken. Bovenal is het de eigen keus van appellant om de procedure te starten. Dat leidt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van noodzakelijke kosten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 3
4.1.
Het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 18 februari 2016 inhoudende de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet niet-ontvankelijk worden verklaard nu tegen een dergelijke uitspraak, gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb, geen hoger beroep openstaat.
Aangevallen uitspraak 1 en 2
4.2.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.3.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
Tussen partijen is in beide zaken uitsluitend in geschil of de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is komt het bijstandverlenend orgaan, gelet op de tekst van artikel 35, eerste lid, van de PW geen beoordelingsvrijheid toe. De bestuursrechter dient zich daarover dan ook ten volle een eigen oordeel te vormen en is niet gebonden aan het beleid van het bijstandverlenend orgaan.
4.5.
Voorop wordt gesteld dat de afwijzing door het college van de aanvraag om bijzondere bijstand appellant niet de toegang tot de rechter in de door hem beoogde procedures verhindert. Appellant vraagt om bijzondere bijstand om in de door hem te voeren procedures grotere kansen op succes te hebben. Onder omstandigheden kan daarvoor bijzondere bijstand worden verleend. Daarvan kon sprake zijn als er noodzaak bestaat voor het vergaren van bewijs en de daarmee te verbeteren procespositie (zie de uitspraak van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2166). Het moet dan gaan om een actueel belang dat in verband met een voor de voorziening in de kosten van het bestaan noodzakelijk procedure die de noodzaak van bijstandsverlening of andere kosten van het bestaan kan verminderen of wegnemen. Bijzondere bijstand kan immers alleen verstrekt worden voor kosten van het bestaan.
Aangevallen uitspraak 1
4.6.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor een psychodiagnostisch onderzoek om daarmee met terugwerkende kracht het recht op een AAW-uitkering te kunnen verkrijgen. Ter zitting heeft appellant meegedeeld dat het voor hem hoofdzakelijk een principekwestie betreft.
4.7.
Deze kosten betreffen geen noodzakelijke kosten van het bestaan, als bedoeld in
artikel 35, eerste lid, van de PW. Het betreft hier immers met name een ideëel en principieel belang waarmee appellant iets in het verleden wil rechtzetten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de financiële opbrengst van de door appellant te voeren procedure gering is, vanwege het feit dat er bij succes in de procedure waarin appellant het onderzoek wil gebruiken, verrekening met de reeds betaalde bijstand zal plaatsvinden en dit niet leidt tot een aanzienlijk vermogen en/of hoger inkomen en daarmee tot onafhankelijkheid van (bijzondere) bijstand in de toekomst. De door appellant te voeren procedure kan zodoende niet de actuele noodzaak van bijstandsverlening of andere kosten van het bestaan verminderen of wegnemen. Het is de eigen keuze van appellant om procedures bij de rechter te voeren. Het bijbehorende risico is voor rekening van appellant en kan niet worden afgewenteld op de bijstand. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand terecht afgewezen.
Aangevallen uitspraak 2
4.8.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand om een herzieningsverzoek in te dienen in een strafzaak. Appellant is in het verleden tweemaal veroordeeld voor een strafbaar feit (diefstallen). Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij in één van beide kwesties een verzoek om herziening wil indienen. De noodzaak voor de hieruit voortvloeiende kosten is gelegen in het feit dat appellant, naar hij heeft gesteld, in verband met deze veroordelingen geen Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kan verkrijgen, wat hem belemmert bij het vinden van werk.
4.9.
Deze kosten betreffen evenmin noodzakelijke kosten van het bestaan, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant ook met de veroordeling een VOG kan krijgen. De terugkijktermijn bij diefstal is immers volgens de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Stct. 2017, 68620) in het voor appellant relevante geval voor gewone functies vier jaar en voor functies met hogere integriteitseisen tien jaar. De feiten dateren uit 1993 en 1994, waardoor deze voor het verkrijgen van een VOG thans geen belemmering vormen. De door appellant te voeren procedure kan zodoende niet de actuele noodzaak van bijstandsverlening of andere kosten van het bestaan verminderen of wegnemen. Het is de eigen keuze van appellant om procedures bij de rechter te voeren. Het bijbehorende risico is voor rekening van appellant en kan niet worden afgewenteld op de bijstand. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand daarom terecht afgewezen.
Aangevallen uitspraak 1 en 2
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat aangevallen uitspraken 1 en 2 met verbetering van gronden moeten worden bevestigd. Daaruit volgt verder dat het ingediende verzoek om schadevergoeding, onder meer in de vorm van wettelijke rente, moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2;
- verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2018.
(getekend) O.L.H.W.I Korte
(getekend) S.H.H. Slaats

MD