ECLI:NL:CRVB:2018:4165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
18/1694 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken om vervallenverklaring en herziening van eerdere uitspraak inzake Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2018 uitspraak gedaan op de verzoeken van verzoeker om vervallenverklaring en herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 21 februari 2018. Verzoeker had verzocht om nietigverklaring en herziening van deze uitspraak, waarin was vastgesteld dat hij en zijn echtgenote geen recht hadden op maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De Raad had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen medische noodzaak was voor de gevraagde voorzieningen, en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen of immateriële schadevergoeding toe te kennen.

Verzoeker voerde aan dat de uitspraak nietig was omdat het proces-verbaal niet correct was ondertekend en dat de Raad niet beschikte over het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. Hij stelde ook dat hij onrechtmatig was behandeld door de politie, wat had geleid tot een posttraumatische stressstoornis. De Raad oordeelde echter dat verzoeker geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die onder artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vallen, en dat de nieuwe medische stukken die hij had ingediend niet tot een andere uitspraak konden leiden.

De Raad concludeerde dat er geen schending was van fundamentele procedurevoorschriften en dat de verzoeken om vervallenverklaring en herziening moesten worden afgewezen. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van griffier M.A.A. Traousis, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

18.1694 WMO15, 18/1696 WMO15, 18/1697 WMO15, 18/1698 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de verzoeken om vervallenverklaring en herziening van de uitspraak van de Raad van 21 februari 2018, 17/998 WMO15, 17/999 WMO15, 17/1001 WMO15 en
17/1002 WMO15
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
Datum uitspraak: 19 december 2018
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft verzocht om nietigverklaring en herziening van de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 21 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:570).
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Bij de uitspraak van 21 februari 2018 heeft de Raad vastgesteld dat in hoger beroep uitsluitend nog in geschil is of verzoeker en zijn echtgenote op grond van de
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in aanmerking komen voor maatwerkvoorzieningen in de vorm van hulp bij het huishouden en een spoel-/föhninstallatie voor het toilet op de begane grond van hun woning. De Raad heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft zich verenigd met het oordeel van de rechtbank dat geen grond bestaat om te twijfelen aan de juistheid, zorgvuldigheid en volledigheid van het aan het besluit van het college ten grondslag liggende onderzoek en de bevindingen van de GGD, waarin is geconcludeerd dat geen medische noodzaak bestaat tot verstrekking van de gevraagde voorzieningen. Verder heeft de Raad geoordeeld dat geen aanleiding bestaat tot benoeming van een deskundige en heeft hij het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
2.1.1.
Verzoeker heeft verzocht om nietigverklaring en herziening van de uitspraak. De uitspraak is naar de mening van verzoeker nietig omdat het aan hem verstrekte proces-verbaal niet op juiste wijze is ondertekend en de Raad bij de beoordeling van de door verzoeker aangevallen uitspraak van de rechtbank niet beschikte over het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank.
2.1.2.
Verzoeker heeft voorts verzocht gevolg te geven aan het arrest van de Hoge Raad van
2 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU9898). Uit dit arrest vloeit naar de mening van verzoeker voort dat in dit geval een nieuw proces-verbaal moet worden opgesteld. Verzoeker heeft er in dit verband op gewezen dat het proces-verbaal niet overeenkomt met hetgeen ter zitting is besproken. Specifiek heeft verzoeker gesteld dat de voorzitter en de leden van de meervoudige kamer hem in de val hebben gelokt door zijn verklaringen ter zitting zo te interpreteren dat hij geen uitspraak meer zou wensen over de gevraagde vergoeding voor de aanpassing van zijn badkamer. De voorzitter, de leden van de meervoudige kamer en de griffier hebben met deze handelwijze volgens verzoeker strafbare feiten en een onrechtmatige daad gepleegd.
2.1.3.
Verzoeker heeft onder verwijzing naar door hem in de herzieningsprocedure overgelegde medische stukken voorts aangevoerd dat de Raad ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn echtgenote niet in aanmerking komt voor een spoel-/föhninstallatie voor het toilet. Verzoeker heeft onder verwijzing naar deze stukken voorts naar voren gebracht dat behandeling van zijn knieklachten als gevolg van de wijze waarop zijn meniscus is beschadigd niet mogelijk is. Deze klachten zijn ernstig en hierdoor kan hij geen zware huishoudelijke taken verrichten en heeft hij de badkamer moeten laten aanpassen. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat hij wel recht heeft op immateriële schadevergoeding, omdat hij in de uitoefening van zijn werk als eigen raadsman in deze Wmo 2015-procedure onrechtmatig is behandeld door de politie, waardoor hij een posttraumatische stressstoornis heeft gekregen.
2.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Uit het verzoek van verzoeker om herziening zoals nader toegelicht ter zitting blijkt dat verzoeker van opvatting is dat de Raad in zijn uitspraak van 21 februari 2018 tot een onjuist oordeel is gekomen. Met zijn verzoek beoogt verzoeker het primair daarheen te leiden dat deze uitspraak als nimmer gedaan wordt beschouwd, zodat een volledig hernieuwde beoordeling van zijn oorspronkelijk hoger beroep, aangevuld met hetgeen hij in zijn verzoek om herziening heeft aangevoerd, kan plaatsvinden. De Raad begrijpt dit als een verzoek om vervallenverklaring. Voor een vervallenverklaring kan plaats zijn bij schending van fundamentele procedurevoorschriften.
3.1.2.
Van een schending van fundamentele procedurevoorschriften is de Raad op basis van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet gebleken.
3.1.3.
Daargelaten het antwoord op de vraag of sprake is van een fundamenteel procedurevoorschrift volgt de Raad niet verzoekers standpunten dat de ondertekening van het proces-verbaal niet op juiste wijze is geschied en dat de Raad uitspraak heeft gedaan op de hoger beroepen zonder te beschikken over een proces-verbaal van de zitting van de rechtbank. In het dossier is een door de voorzitter en de griffier overeenkomstig artikel 8:61 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ondertekend exemplaar van het proces-verbaal van de zitting van 10 januari 2018 aanwezig. De griffier heeft overeenkomstig artikel 8:61, 10e lid, van de Awb het proces-verbaal aan verzoeker gezonden. Verder beschikte de Raad ten tijde van de behandeling van de hoger beroepen van verzoeker conform artikel 8:107, tweede lid, van de Awb over de zittingsaantekeningen van de rechtbank. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd mist derhalve feitelijke grondslag. Reeds daarom kan hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht niet tot het door verzoeker boogde doel leiden.
3.1.4.
Het beroep van verzoeker op het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 treft evenmin doel. Noch dit arrest, noch enige wettelijke bepaling biedt grondslag voor het oordeel dat de uitspraak van de Raad van 21 februari 2018 onder de gegeven omstandigheden nietig is, dan wel dat een nieuw proces-verbaal moet worden opgesteld. Daargelaten het antwoord op de vraag of de gevolgen die appellant aan dit arrest verbindt juist zijn, is de thans aan de orde zijnde situatie een geheel andere dan die aan de orde in dat arrest. Van een verschil tussen de inhoud van de uitspraak en de inhoud van het proces-verbaal is in dit geval geen sprake.
3.1.5.
Het standpunt van appellant als weergegeven in 2.1.2, inhoudende dat hij in de val is gelokt, treft evenmin doel. De Raad trekt niet in twijfel dat verzoeker in zijn herinnering zijn gronden niet heeft beperkt of niet heeft willen beperken, maar het originele en doorlopende tekstbestand ontstaan uit de door de griffier ter zitting gemaakte aantekeningen van hetgeen ter zitting door partijen en de Raad naar voren is gebracht – de griffier typt zoveel als mogelijk mee met hetgeen ter zitting wordt gezegd – en het daarop gebaseerde proces-verbaal van de zitting geven geen enkele aanleiding de herinnering van verzoeker voor juist te houden. De vraag naar wat tussen partijen nog in geschil is, is in de loop van de zitting aan de orde geweest. Aan het eind van de zitting heeft controle plaatsgevonden of een en ander door de Raad goed was begrepen. Verzoeker heeft hierop duidelijk en consequent geantwoord dat nog slechts in geschil is of hij en zijn echtgenote op grond van de Wmo 2015 in aanmerking komen voor maatwerkvoorzieningen in de vorm van hulp bij het huishouden en een
spoel-/föhninstallatie. Er is geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van het standpunt van verzoeker dat hij hierbij in een val zou zijn gelokt.
3.2.
Artikel 8:119 van de Awb maakt het mogelijk een uitspraak van de Raad te herzien. Hiertoe dient te worden voldaan aan de in dat artikel genoemde vereisten. Dit artikel maakt het echter naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:339) niet mogelijk de juistheid van een uitspraak te betwisten. Het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening is niet bedoeld om, anders dan op grond van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb, een hernieuwde discussie te voeren over de betrokken zaak. Hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht ter betwisting van de juistheid van de uitspraak van de Raad van 21 februari 2018 kan derhalve niet tot herziening leiden.
3.3.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.4.
Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. De nieuwe medische stukken die verzoeker in deze procedure heeft overgelegd zouden, nog los van de vraag of hij niet redelijkerwijs eerder stukken had kunnen overleggen omtrent de precieze aard van het reeds langer bestaande meniscusletsel, niet tot een andere uitspraak van de Raad hebben kunnen leiden. De vraag of het al dan niet mogelijk is om verzoeker te opereren aan zijn knie is niet van doorslaggevend belang geweest voor het oordeel dat hij in staat moet worden geacht de huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
3.5.
Uit wat onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen vloeit voort dat de verzoeken moeten worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst de verzoeken om vervallenverklaring en herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.A.A. Traousis
rh