ECLI:NL:CRVB:2018:4152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
16/5911 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 2009 arbeidsongeschikt is door gehoorproblemen en later visusproblemen, heeft in 2015 een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidt tot de weigering van de WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De Raad concludeert dat de door appellant ervaren beperkingen in visus en gehoor voortvloeien uit een conversiestoornis en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met deze beperkingen. De Raad heeft de hoger beroepen van appellant afgewezen en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan op 19 december 2018.

Uitspraak

16.5911 WIA, 18/1839 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 augustus 2016, 15/3382 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 maart 2018 (aangevallen uitspraak 2) en op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 14 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 14 april 2009 door plotselinge gehoorproblemen, verband houdend met een conversiestoornis, uitgevallen voor zijn werkzaamheden als logistiek medewerker. Het Uwv heeft bij besluit van 13 april 2011 vastgesteld dat appellant vanaf 12 april 2011 recht heeft op een (loongerelateerde) WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Ingaande 12 maart 2012 is deze uitkering voortgezet als
WGA-vervolguitkering.
1.2.
Appellant heeft zich op 19 januari 2015 met ingang van 16 januari 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met plotselinge blindheid aan zijn linkeroog. In verband met deze melding is appellant op 11 mei 2015 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juni 2015 naast de bij de eerdere beoordeling per einde wachttijd in 2011 reeds aangenomen beperkingen, toegenomen beperkt geacht voor taken die hoge eisen stellen aan de visus. Voor de bij de beoordeling in 2011 aangenomen medische urenbeperking is volgens de verzekeringsarts geen reden meer omdat de behandeling is gestopt en het functioneren van appellant is verbeterd. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschikt van appellant 19,26% is.
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf
4 september 2015 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de medische beoordeling gehandhaafd kan blijven.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 oktober 2015 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en er geen reden is om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant ten tijde van de datum in geding op onjuiste wijze in de FML zijn opgenomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft zich op 29 juni 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met visusproblemen van het rechteroog.
3.2.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant in verband met deze melding gezien op het spreekuur van 21 juli 2016. In een rapport van 2 augustus 2016 heeft deze arts vermeld dat appellant van 13 januari 2016 tot en met 15 januari 2016 op een afdeling neurologie was opgenomen naar aanleiding van een acute visusdaling rechts. Het visusverlies rechts is ook nu geduid als functioneel en voortkomend uit een conversiestoornis. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid per
16 januari 2016 in een FML opgenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 26,76% is.
3.3.
Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de eerste ziektedag van appellant 1 januari 2016 is en dat hij per die datum geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.4.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant tijdens de hoorzitting gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft geconcludeerd dat in de FML van 16 januari 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Omdat er geen verschil is tussen de mogelijkheden van appellant op 1 januari 2016 en
16 januari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de FML vermeld dat deze geldig is vanaf 1 januari 2016.
3.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de geselecteerde functies gehandhaafd kunnen worden.
3.6.
Bij besluit van 9 februari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 augustus 2016 ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding is de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien de geselecteerde functies niet geschikt te achten voor appellant.
5.1.
Appellant heeft in de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij door zijn gehoorklachten en visusproblematiek ongeschikt is om de geselecteerde functies te vervullen. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij in verband met de afgenomen visus van zijn rechteroog continu afhankelijk is van begeleiding, niet alleen in het vervoer maar ook bij het verrichten van werkzaamheden. Om die reden heeft appellant zijn vrijwilligerswerk bij de Nationale Politie eenheid Limburg te Roermond moeten beëindigen. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding wordt uitgevoerd.
5.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Wat appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd is voor een groot deel een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De oordelen van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot die oordelen hebben geleid worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
6.2.
Niet in geschil is dat de door appellant ervaren beperkingen in visus en gehoor voortvloeien uit een conversiestoornis. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben met die beperkingen voldoende rekening gehouden door in de FML die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 1 onder meer rekening te houden met uitval van de visus links waardoor appellant aangewezen is op een goed verlichte werkplek. Er is vastgelegd dat geen sprake mag zijn van priegelwerk, van taken met hoge eisen aan diepte zien en van langdurig aaneengesloten beeldschermwerk. Verder is in de FML opgenomen dat het gehoor wisselend is, echter een een-op-een-gesprek goed mogelijk is. In de FML die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2 is toegevoegd dat de visus van het rechteroog scherp is tot 2,5 meter. Dit komt overeen met de informatie in de brief van de behandelend neuroloog van 15 januari 2016, waaruit blijkt dat de visus rechts van appellant verbeterd was van wazig zien bij opname op 13 januari 2016 tot scherp zien binnen een afstand van 2,5 meter na 24 uur. Appellant heeft zijn stelling dat de informatie in die brief niet juist is, niet met medische gegevens of anderszins onderbouwd. Voor de stelling van appellant dat hij is aangewezen op rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding zijn in de voorhanden medische gegevens evenmin aanknopingspunten te vinden.
6.3.
Uitgaande van de door de verzekeringsartsen voor appellant op de data in geding vastgestelde medische beperkingen is appellant terecht geschikt geacht voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep hebben de zogenoemde signaleringen in hun rapporten voldoende toegelicht, waarbij over de visusproblemen van appellant is opgemerkt dat een goed verlichte werkplek als algemeen gebruikelijk beschouwd kan worden en bij montagewerkzaamheden eventueel gebruik kan worden gemaakt van eenvoudig te verstrekken visuele hulpmiddelen, zoals een loep.
6.4.
Uit 6.1 tot en met 6.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Boersma
md