ECLI:NL:CRVB:2018:4140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
17-1326 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en boete op basis van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. De zaak betreft de intrekking van bijstand en de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand aan appellante, die sinds 25 oktober 2011 bijstand ontving. Het college vermoedde dat appellante samen met haar partner [X] een gezamenlijke huishouding voerde, wat zij niet had gemeld. Na een onderzoek door de gemeente Nijmegen, waarin onder andere waarnemingen en gesprekken met buurtbewoners zijn gevoerd, heeft het college besloten de bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank Gelderland heeft de beroepen van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of er daadwerkelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de periode van 3 oktober 2013 tot en met 4 augustus 2015, maar dat er wel bewijs is voor de periode van 5 augustus 2015 tot en met 10 november 2015. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en herroept de besluiten van het college voor de periode waarin ten onrechte bijstand is ingetrokken. Tevens wordt de boete die aan appellante is opgelegd, bevestigd, omdat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad oordeelt dat het college een nieuw besluit moet nemen over de terugvordering van de bijstand.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar hebben behandeld. De beslissing is uitgesproken op 18 december 2018.

Uitspraak

17 1326 PW, 17/1327 PW, 17/4354 PW, 17/4355 PW

Datum uitspraak: 18 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 10 januari 2017, 16/2767 en 16/2771 (aangevallen uitspraak 1) en van 10 mei 2017, 16/7005 en 16/6750 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A. Wellen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wellen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Widdershoven.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 25 oktober 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, aanvankelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Vanaf 1 januari 2015 ontving appellante bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Appellante staat sinds 3 oktober 2013 samen met haar twee, later drie kinderen in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). De kinderen van appellante zijn erkend door
[naam] ( [X] ). [X] stond ten tijde van belang ingeschreven op het adres [adres 2] (Duitsland). [X] is vanaf 1 mei 2013 in loondienst werkzaam bij een bedrijf in de gemeente [gemeente] .
1.2.
Naar aanleiding van de geboorte van het derde kind van appellante op [datum en jaar] en de erkenning van dit kind door [X] , is bij het college het vermoeden ontstaan dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. De afdeling Handhaving van de gemeente Nijmegen heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft op 15 juli 2015 een gesprek plaatsgevonden tussen appellante, haar klantmanager en een fraudepreventiemedewerker, is aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd, zijn onder meer in de periode van 5 augustus tot en met 31 oktober 2015 waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres, de woning van [X] en het bedrijf waar hij werkzaam is
,zijn diverse buurtbewoners van de woning van appellante en buurtbewoners van de woning van [X] in Duitsland gehoord en is appellante op
3 november 2015 opnieuw gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 november 2015.
1.3.1.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 november 2015 de bijstand van appellante met ingang van 14 juni 2013 in te trekken en de over de periode van 14 juni 2013 tot en met 31 oktober 2015 ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 40.849,51 van appellante terug te vorderen.
1.3.2.
Bij besluit van 6 april 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2015 gegrond verklaard in die zin dat hij de bijstand met ingang van 3 oktober 2013 intrekt en het terugvorderingsbedrag vaststelt op € 35.133,63.
1.4.
Bij besluit van 4 december 2015 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college de bijzondere bijstand voor bewindvoering ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijzondere bijstand over de periode van
1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2015 tot een bedrag van € 1.114,20 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 26 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2016 (bestreden besluit 3), heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 1.176,-.
1.6.
Aan bestreden besluit 1, 2 en 3 ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellante en [X] vanaf 3 oktober 2013 een gezamenlijke huishouding voerden in de woning op het uitkeringsadres. Hiervan heeft appellante geen melding gemaakt, waardoor zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante en [X] hebben een inkomen dat hoger ligt dan de bijstand waarop zij gezamenlijk recht zouden hebben.
1.7.
Op 14 juni 2016 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag voor het jaar 2016. Bij besluit van 11 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2016 (bestreden besluit 4), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante in de 36 maanden, voorafgaand aan de aanvraag, een hoger inkomen had dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm als gevolg van een verzwegen gezamenlijke huishouding.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 3 en 4 ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen aangevallen uitspraak 1 en 2 gekeerd. Zij voert in alle zaken als enige beroepsgrond aan dat zij en [X] geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1; zaken 17/1326 PW en 17/1327 PW))
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 3 oktober 2013 tot en met 10 november 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB en de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB en de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.1.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [X] kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [X] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
Appellante en [X] stonden in de te beoordelen periode op verschillende woonadressen ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bieden de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat [X] van 3 oktober 2013 tot en met 4 augustus 2015 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad. Daartoe is het volgende van belang.
4.6.1.
Het standpunt van het college dat [X] van 3 oktober 2013 tot en met 4 augustus 2015 zijn hoofdverblijf in de woning bij appellante heeft, is met name gebaseerd op de verklaringen van 8 en 10 september 2015 van vier buurtbewoners van het uitkeringsadres. Twee bewoners van de [adres 3] hebben verklaard dat [X] zijn groene Audi drie à vier keer per week in de straat parkeert, dat als hij daar parkeert aan het eind van de middag, hij door de poort naar de achterkant van een woning aan de [straat 1] gaat, dat zij hem ook wel met boodschappen zien, en dat dit alles wel al heel lang aan de gang is. De bewoonster van de [adres 4] heeft verklaard dat op het uitkeringsadres een gezin woont, man, vrouw en drie kinderen en dat zij daar voor de Kerst 2013 zijn komen wonen, dat [X] toen nog een auto met Duits kenteken had, nu in een groene Audi rijdt die hij in [straat 1] parkeert of in de [straat 2] . Zij heeft verder verklaard dat zij de auto dagelijks in een van beide straten ziet staan. Zij denkt dat hij werkt, want hij komt daar aan het eind van de middag of aan het begin van de avond bij dat adres aan en ’s ochtends is de auto dan vertrokken. In de weekenden ziet zij hen beiden, man en vrouw, met de kinderen en de boodschappen of ze ziet ze met elkaar wandelen. Zij ziet dit soort dingen vaak, in de zomermaanden zit zij namelijk altijd voor de deur in haar voortuin en dan heeft zij goed zicht op alles en iedereen. De bewoonster van de [adres 5] heeft verklaard dat op het uitkeringsadres een gezin woont, zolang hij de woning heeft toegewezen gekregen, een man, vrouw, en eerst twee kinderen, maar sinds een paar maanden een derde kind. Verder heeft zij verklaard dat [X] zijn auto parkeert in de [straat 2] of in de [straat 1] . Doordeweeks is hij er dagelijks, dat ziet zij omdat zij er recht tegenover woont.
4.6.2.
Deze verklaringen op zichzelf zijn onvoldoende voor de conclusie dat [X] vanaf 3 oktober 2013 zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had. Uit de verklaringen volgt dat de buurtbewoners hebben waargenomen dat [X] vaak aanwezig was op het uitkeringsadres en tijd met zijn gezin doorbracht. De conclusie van de bewoners van nummers [nummer 1] en [nummer 2] dat er op het uitkeringsadres een gezin woont is niet verder onderbouwd dan met de waarnemingen van de aanwezigheid. Die aanwezigheid rechtvaardigt evenwel nog niet de conclusie dat [X] daar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven heeft. Tegenover de erkenning van appellante dat [X] vaak langs komt om tijd met de kinderen door te brengen, bieden de verklaringen op zichzelf voor die conclusie onvoldoende aanknopingspunten.
4.6.3.
Tijdens het huisbezoek op 15 juli 2015 is weliswaar een koffer met enkele kledingstukken van [X] en een herenjas van [X] aangetroffen, maar het college heeft verklaard dat er tijdens het huisbezoek geen aanwijzingen waren waaruit kan worden afgeleid dat [X] zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.6.4.
De omstandigheid dat [X] blijkens de verklaringen van buurtbewoners van de woning in Duitsland niet op het adres in Duitsland woont en dat een makelaar heeft verklaard dat hij die woning van [X] aan derden verhuurt, zegt iets over het verblijf van [X] in de woning in Duitsland, maar niet dat [X] zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had.
4.6.5.
De door het college ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat over een eerdere periode de bijstand van appellante ook is ingetrokken en teruggevorderd vanwege een gezamenlijke huishouding met [X] , kan niet als ondersteuning gelden voor de hier te beoordelen periode.
4.7.
De onderzoeksgegevens bieden wel voldoende grondslag voor de conclusie dat [X] vanaf 5 augustus 2015 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had.
4.7.1.
In de periode van 5 augustus 2015 tot en met 6 oktober 2015 hebben waarnemingen plaatsgevonden in de directe omgeving van het uitkeringsadres en op het werkadres van [X] . Daaruit is onder meer gebleken dat de auto van [X] veertigmaal voor de deur van de woning van appellante is gezien, waaronder tijdstippen ’s avonds laat (bijvoorbeeld om 00.53 uur) en ’s ochtends vroeg (bijvoorbeeld om 5.40 uur) ook op doordeweekse dagen, dat [X] zevenmaal vanaf zijn werk naar de woning van appellante reed en een aantal keren de deur met een sleutel opende. Appellante heeft tijdens het gehoor op 15 juli 2015 verklaard dat [X] daar af en toe komt en niet blijft slapen, terwijl ze bij het gehoor op 3 november 2015 heeft verklaard dat [X] dagelijks op bezoek komt, maar elk weekend van vrijdagavond tot zondagavond wel bij haar is.
4.7.2.
Gelet op de tijdstippen en de frequentie van het aantreffen van de auto van [X] op het uitkeringsadres en het vanuit het werk naar het uitkeringsadres rijden en de hiervoor weergegeven verklaringen van de buurtbewoners die in deze periode ondersteuning vinden in de waarnemingen, heeft het college aannemelijk gemaakt dat [X] in de periode van
5 augustus 2015 tot en met 10 november 2015 het centrum van zijn persoonlijk leven op het uitkeringsadres had en daar dus zijn hoofdverblijf had.
4.8.
Gelet op 4.6 tot en met 4.6.5 heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante en [X] in de periode van 3 oktober 2013 tot en met 4 augustus 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Hieruit volgt dat het college de bijstand van appellante over die periode ten onrechte heeft ingetrokken. Uit 4.7 tot en met 4.7.2 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante en [X] in de periode van 5 augustus 2015 tot en met 10 november 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante ontving dus vanaf 5 augustus 2015 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aangezien appellante van het voeren van een gezamenlijke huishouding in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt, was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden de algemene en bijzondere bijstand van appellante in te trekken vanaf 5 augustus 2015.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.6.5 volgt dat het college de gemaakte kosten van algemene bijstand over de periode van 3 oktober 2013 tot en met 4 augustus 2015 en van de bijzondere bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 4 augustus 2015 ten onrechte van appellante heeft teruggevorderd. Gelet op 4.7 tot en met 4.7.2 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand over de periode van 5 augustus 2015 tot en met 31 oktober 2015 terug te vorderen van appellante.
4.10.
De rechtbank heeft wat de Raad onder 4.8 en 4.9 heeft overwogen niet onderkend. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 en 2 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de algemene bijstand van appellante over de periode van 3 oktober 2013 tot en met 4 augustus 2015, de intrekking van de bijzondere bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 4 augustus 2015 en de terugvorderingen in zijn geheel. Tevens zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 10 november 2015 te herroepen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 3 oktober 2013 tot en met 4 augustus 2015, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 1 en het gelet op het tijdsverloop niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld. Om dezelfde reden wordt het besluit van 4 december 2015 herroepen voor zover het ziet op de intrekking van de bijzondere bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 4 augustus 2015.
4.11.
Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 10 november 2015 en 4 december 2015 voor zover deze betrekking hebben op de terugvordering. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Boete (aangevallen uitspraak 2; zaak 17/4354 PW)
4.12.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenverplichting. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt eveneens verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.13.
Uit 4.7 tot en met 4.7.2 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met [X] . Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen tot ten hoogste het benadelingsbedrag.
4.14.
Bij bestreden besluit 3 is het college bij de afstemming in het kader van de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De boete is bepaald op 50% van het benadelingsbedrag. Daarbij heeft het college, rekening houdend met de draagkracht van appellante, de boete vastgesteld op twaalfmaal 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm, te weten een bedrag van € 1.176,-.
4.15.
Uit 4.9 volgt dat de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, dus het benadelingsbedrag, lager uitvalt dan het onder 1.3.2 genoemde bedrag. Vaststaat echter dat ook de intrekking van bijstand over de periode van 5 augustus 2015 tot en met
10 november 2015 zal leiden tot een terugvordering van een aanmerkelijk bedrag wegens over deze periode ten onrechte verstrekt bijstand naar de norm van een alleenstaande. Gelet hierop is het uitgesloten dat de op te leggen boete lager uitvalt dan twaalfmaal 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm. De Raad ziet daarom in dit geval, ook gelet op het feit dat appellante tegen de boete geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd aanleiding om de bij bestreden besluit 2 gehandhaafde boete van € 1.176,- als evenredig te beoordelen. Het hoger beroep voor zover gericht tegen de boete, slaagt dus niet.
Afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag (aangevallen uitspraak 2)
4.16.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW kan het college op verzoek, gelet op de omstandigheden van de aanvrager, een individuele inkomenstoeslag verlenen indien de aanvrager langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de PW heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag. Op grond van het tweede lid hebben deze regels in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen. De gemeenteraad van Nijmegen heeft dit nader uitgewerkt in de Herziene verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet 2015 (Verordening).
4.17.
Onder langdurig laag inkomen wordt op grond van artikel 3 van de Verordening verstaan een inkomen niet hoger dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm gedurende de referteperiode. De referteperiode is een aaneengesloten periode van 36 maanden voorafgaand aan de aanvraag.
4.18.
Uit 4.7 tot en met 4.7.2 volgt dat de beroepsgrond dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding in de referteperiode niet slaagt. Het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag voor 2016 slaagt daarom niet.
4.19.
Uit 4.15 en 4.18 volgt dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-. Daarbij zijn de zaken aangemerkt als samenhangend zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In de zaken 17/1326 PW, 17/1327 PW
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 april 2016 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode
van 3 oktober 2013 tot en met 4 augustus 2015 en op de terugvordering van de bijstand in
zijn geheel;
- vernietigt het besluit van 8 april 2016 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode
van 1 januari 2015 tot en met 4 augustus 2015 en op de terugvordering van de bijzondere
bijstand in zijn geheel;
- herroept het besluit van 10 november 2015 voor zover daarbij de algemene bijstand is
ingetrokken over de periode van 3 oktober 2013 tot en met 4 augustus 2015 en bepaalt dat
deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
6 april 2016 met betrekking tot de intrekking;
- herroept het besluit van 4 december 2015 voor zover daarbij de bijzondere bijstand is
ingetrokken over de periode van 1 januari 2015 tot en met 4 augustus 2015 en bepaalt dat
deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
8 april 2016 met betrekking tot de intrekking;
- draagt het college op een nieuw besluit op de bezwaren te nemen voor zover het de
terugvordering van de algemene bijstand en de bijzondere bijstand betreft;
- bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 216,- vergoedt.
In de zaken 17/4354 PW, 17/4355 PW
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md