ECLI:NL:CRVB:2018:4126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
17/154 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van niet gemelde inkomsten en boete in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 23 februari 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Uit een signaal van het inlichtingenbureau bleek dat appellant vanaf 1 augustus 2015 inkomsten had uit werkzaamheden die niet waren gemeld. Het college heeft daarop de bijstand van appellant herzien en een terugvordering van € 522,41 ingesteld, die werd verrekend met de bijstand over de maanden november 2015 tot en met januari 2016. Tevens is er een boete van € 270,- opgelegd wegens het niet melden van deze inkomsten.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet bij de verrekening, en dat de opgelegde boete evenredig was. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het college de beslagvrije voet in acht had moeten nemen en dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het college zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind van appellant, en dat de verrekening van de bijstand niet onterecht was. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

17.154 PW

Datum uitspraak: 18 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 december 2016, 16/4070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018. Namens appellant is verschenen mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 23 februari 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), ten tijde hier in geding naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Uit een signaal van het inlichtingenbureau van de gemeente Rotterdam is naar voren gekomen dat appellant vanaf 1 augustus 2015 inkomsten heeft genoten uit werkzaamheden bij [BV] , die niet bij de Dienst Werk en Inkomen bekend waren en waarmee bij de verlening van bijstand geen rekening is gehouden. Bij besluit van 6 november 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort en hem in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 20 november 2015 de arbeidsovereenkomst en alle loonstroken te verstrekken. Appellant heeft de gevraagde gegevens tijdig verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2015 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 oktober 2015 en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 522,41 van appellant teruggevorderd en bepaald dat het bedrag van de terugvordering wordt verrekend met de te ontvangen bijstand. Deze verrekening heeft plaatsgevonden over de maanden november 2015, december 2015 en januari 2016.
1.4.
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft het college aan appellant een boete van € 270,- opgelegd. De hoogte van de boete is gebaseerd op 50% van het benadelingsbedrag van € 522,41. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant normaal is te verwijten.
1.5.
Na bezwaar heeft het college bij besluit van 6 mei 2016 (bestreden besluit) de besluiten van 23 november 2015 en 7 januari 2016 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang weergegeven, het volgende overwogen.
2.1.
Op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:68) zijn de regels over de beslagvrije voet niet van toepassing indien het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 58, vierde lid, van de PW. Het college behoefde daarom bij de verrekening geen rekening te houden met de voor appellant van toepassing zijnde beslagvrije voet. De omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, kostwinner is en zorg dient te dragen voor de huisvestingskosten en andere primaire levensbehoeften van zichzelf, zijn partner en hun minderjarige kind, levert geen bijzondere omstandigheid op die het college ertoe had moeten brengen op een andere wijze van de verrekeningsbevoegdheid gebruik te maken. De verrekening heeft in drie maandelijkse termijnen plaatsgevonden en het college heeft in deze periode de vaste lasten van appellant doorbetaald. Dat het college is uitgegaan van een onjuiste bijstandsnorm volgt de rechtbank niet, omdat het verzoek van appellant om normwijziging naar de gezinsnorm op 9 februari 2016 is afgewezen en appellant hiertegen geen rechtsmiddel heeft aangewend. Appellant heeft zijn stelling dat sprake is van strijd met de artikelen 3 en 6 van het Internationaal Verdag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) niet nader onderbouwd.
2.2.
Ten aanzien van de aan appellant opgelegde boete heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Dat appellant het druk had met zijn gezinsleven kan niet leiden tot verminderde verwijtbaarheid temeer daar dit een omstandigheid betreft waar vele uitkeringsgerechtigden bekend mee zijn. Ook de omstandigheid dat de schending van de inlichtingenverplichting geen betrekking heeft op zogeheten zwarte inkomsten is geen reden om af te wijken van de normale verwijtbaarheid. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor het college evenzeer de tijdige mededeling van zogeheten witte inkomsten uit arbeid cruciaal is ten behoeve van de vaststelling van de omvang van de uitkering en ter voorkomen van het ten onrechte of teveel verstrekken van uitkeringsgelden. De opgelegde boete acht de rechtbank evenredig. Van dringende redenen om af te zien van de oplegging van de boete is volgens de rechtbank geen sprake.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, net als in bezwaar en beroep, aangevoerd dat het college de beslagvrije voet in acht had moeten nemen bij de verrekening van de terugvordering met de bijstand. De verrekening had moeten worden gespreid over twaalf maanden. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat het college bij de verrekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat appellant zorg draagt voor zijn vrouw en minderjarige kind. Daardoor heeft het college artikel 3 van het IVRK geschonden. Ten aanzien van de boete heeft appellant aangevoerd dat sprake is van geen of verminderde verwijtbaarheid, omdat de schending geen betrekking heeft op zwarte inkomsten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Naar aanleiding van de in hoger beroep gegeven nadere toelichting op de stelling dat het college artikel 3 van het IVRK heeft geschonden voegt de Raad daar nog het volgende aan toe.
4.2.
Zoals volgt uit de uitspraak van 7 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4021, is de rechtstreekse werking van artikel 3 van het IVRK beperkt en toetst de bestuursrechter enkel of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij de toepassing van de verrekeningsbevoegdheid onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind van appellant. Anders dan appellant ter zitting van de Raad heeft betoogd, is het enkele gegeven dat het kind van appellant bij hem inwoont, gelet op artikel 3 van het IVRK, onvoldoende om aan te nemen dat het college de bijstand niet over drie maanden had mogen verrekenen. Daartoe is van belang dat het college de vaste lasten van appellant heeft doorbetaald en appellant in augustus tot en met oktober 2015 naast de bijstand middelen heeft ontvangen. Appellant heeft niet met verwijzing naar concrete feiten en omstandigheden gemotiveerd dat en in hoeverre de belangen van zijn kind desondanks door het college niet in acht zijn genomen. Het beroep van appellant op schending van artikel 3 van het IVRK slaagt dan ook niet.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ