ECLI:NL:CRVB:2018:4027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
14 december 2018
Zaaknummer
17/3752 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijdrage Wmo 2015 en Wuv-uitkering

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de bijdrage in de kosten van ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Wuv-uitkering van appellante. Appellanten, vertegenwoordigd door N.M.M. Uringa, hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten van het CAK die de maximale periodebijdrage voor zorg of ondersteuning vaststelden. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het CAK gehouden is om uit te gaan van de inkomensgegevens zoals deze door de Belastingdienst worden aangeleverd. Appellanten stellen dat de bijdrage te hoog is vastgesteld en dat de Wuv-uitkering van appellante buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening van het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de artikelen 3.8 en 3.9 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen ruimte bieden om de Wuv-uitkering uit te sluiten van het inkomen. De Raad benadrukt dat appellanten zich met hun bezwaren tot de Belastingdienst moeten wenden en dat het CAK geen bevoegdheid heeft om af te wijken van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

17.3752 WMO15, 17/4954 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
30 maart 2017, 16/2921, en 24 mei 2017, 17/678 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)

CAK

Datum uitspraak: 12 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft N.M.M. Uringa hoger beroepen ingesteld.
CAK heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Namens appellanten is N.M.M. Uringa verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.C.A. van Eer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college van burgemeester en wethouders van Oss (college) heeft appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening in de vorm van hulp bij het huishouden verstrekt. Voor deze voorziening moet appellante een bijdrage betalen.
1.2.
Bij besluit van 27 november 2015 heeft CAK de maximale periodebijdrage voor zorg of ondersteuning (maximale periodebijdrage) vanaf periode één van 2015 vastgesteld op
€ 673,76 per vier weken (maximale periodebijdrage).
1.3.
Bij factuur van 8 februari 2016 heeft CAK voor periode dertien, die loopt van
30 november 2015 tot en met 3 januari 2016, een bedrag van € 673,76 in rekening gebracht als bijdrage in de kosten van de ondersteuning. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 11 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft CAK het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2016 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 9 september 2016 heeft CAK de maximale periodebijdrage vanaf periode één van 2016 vastgesteld op € 1.113,12 per vier weken.
1.6.
Bij besluit van 13 januari 2017 (bestreden besluit 2) heeft CAK het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak van 30 maart 2017 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat CAK gehouden is uit te gaan van het inkomensgegeven in het peiljaar zoals dat door de Belastingdienst wordt aangeleverd. CAK heeft geen mogelijkheid daarvan af te wijken. Uit een brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van
26 januari 2013 blijkt dat de Belastingdienst niet kan bijhouden welk gedeelte van het vermogen uit bijzonder vermogen, zoals letselschadevergoedingen of immateriële schadevergoedingen, bestaat. Daarom dienen degenen die menen dat CAK een te hoge bijdrage heeft vastgesteld omdat ten onrechte het bijzonder vermogen is meegenomen in de berekening, zelf daarvan melding te doen bij CAK. CAK onderzoekt dan of de bijdrage moet worden aangepast en neemt daarover een afzonderlijk besluit.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak van 24 mei 2017 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard onder vrijwel gelijkluidende overwegingen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de uitkering die appellante op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) ontvangt in de artikelen 3.8 en 3.9 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (Uitvoeringsbesluit) niet is uitgezonderd van het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat CAK niet bevoegd is te beslissen over toepassing van de hardheidsclausule in artikel 25 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Oss 2016 (Verordening).
3. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de bijdrage te hoog is vastgesteld. Hieraan hebben zij ten grondslag gelegd dat de Belastingdienst hun verzamelinkomens vanaf het jaar 2012 te hoog heeft vastgesteld. Ook stellen zij dat de Wuv-uitkering van appellante, gezien de bijzondere aard daarvan, buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening van het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen. Ditzelfde geldt voor het
(deel van het) vermogen van appellanten, dat bestaat uit (immateriële) schadevergoeding. Appellanten vinden het onverteerbaar dat gelden die zij als erkend slachtoffer van de
Tweede Wereldoorlog hebben ontvangen bij de berekening van het bijdrageplichtig inkomen worden meegenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten voeren in beide zaken dezelfde gronden aan. Daargelaten of deze gronden in de procedure die betrekking heeft op de factuur van 8 februari 2016 betekenis kunnen hebben, geldt het volgende.
4.2.
Uit de artikelen 3.3, vierde lid en 3.8, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit en de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1811, volgt dat CAK bij de berekening van het voor de maximale periodebijdrage relevante bijdrageplichtig inkomen uitgaat van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens over het verzamelinkomen. De juistheid van door een ander (bestuurs)orgaan vastgestelde gegevens moet worden aangevochten in het kader van de besluitvorming bij dat (bestuurs)orgaan. Dit betekent dat appellanten zich met hun grond dat het verzamelinkomen te hoog is vastgesteld niet tot CAK maar tot de Belastingdienst moeten wenden. Gebleken is dat appellanten dit ook hebben gedaan en dat die procedure nog loopt. CAK heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat de bestreden besluiten zullen worden herzien indien de uitkomst van de procedure tegen de Belastingdienst daartoe aanleiding geeft.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de artikelen 3.8 en 3.9 van het Uitvoeringsbesluit geen mogelijkheid bieden om de Wuv-uitkering van appellante bij de berekening van het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen buiten beschouwing te laten. Dat deze Wuv-uitkering volgens appellanten bedoeld is als financiële ondersteuning aan mensen die in de Tweede Wereldoorlog zijn vervolgd maakt niet dat van deze dwingendrechtelijke bepalingen kan worden afgeweken.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank ten slotte overwogen dat appellanten, indien zij menen dat het voor de bijdrage van belang zijnde vermogen op grond van artikel 3.2, eerste lid en onder a, van het Uitvoeringsbesluit moet worden verlaagd omdat hun vermogen (gedeeltelijk) bestaat uit letselschadevergoeding of immateriële schadevergoeding, een daarop betrekking hebbende aanvraag bij CAK moeten indienen. Ter zitting van de Raad is deze mogelijkheid besproken, alsmede de mogelijkheid om bij het college, die bepaalt of een bijdrage verschuldigd is, een beroep te doen op de in artikel 25 van de Verordening opgenomen hardheidsclausule.
4.5.
Namens appellanten is in de hoger beroepschriften en op de zitting van de Raad uitgebreid toegelicht wat zij hebben meegemaakt en hoe zij geraakt zijn door de diverse besluiten van verschillende (bestuurs)organen. De Raad heeft hier begrip voor. Dit kan echter gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 niet tot een andere uitkomst leiden. De wet biedt de rechter hiervoor geen ruimte. Daarom slaagt het hoger beroep niet en komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) B. Dogan

LO