ECLI:NL:CRVB:2018:4024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
16/6906 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht buiten behandeling stellen van bijstandsaanvraag door onjuiste bezorging van uitnodiging

In deze zaak heeft appellante op 12 januari 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, met terugwerkende kracht vanaf 15 december 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Hilversum heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellante niet op een uitnodiging voor een gesprek was verschenen en de gevraagde gegevens niet had ingediend. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de uitnodiging niet heeft ontvangen, omdat deze in een verkeerde brievenbus was gedeponeerd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief op het juiste adres is bezorgd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld om haar aanvraag aan te vullen, wat betekent dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is vernietigd, het beroep is gegrond verklaard en het college is opgedragen om een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-.

Uitspraak

16 6906 PW

Datum uitspraak: 11 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 september 2016, 15/6376 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W.C.A. Bruggeman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 12 januari 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij woont op het adres [adres] (opgegeven adres) en dat zij bijstand wenst met terugwerkende kracht vanaf 15 december 2014. Appellante staat sinds
15 december 2014 op dit adres in de basisregistratie personen ingeschreven.
1.2.
Bij brief van 6 februari 2015 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 13 februari 2015 om 09.00 uur. Daarbij heeft het college appellante tevens verzocht een aantal nader genoemde gegevens, waaronder alle afschriften van al haar betaal- en spaarrekeningen vanaf 15 december 2014, mee te nemen. Het college heeft appellante erop gewezen dat het niet verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling wordt gelaten. Appellante is niet op het gesprek verschenen en heeft de gevraagde gegevens niet ingediend.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen. Appellante heeft de brief van 6 februari 2015 niet ontvangen, nu deze brief in een groene brievenbus bij het opgegeven adres is gedeponeerd, terwijl appellante gebruik maakt van een witte brievenbus bij dat adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4.2.
Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens, waaronder de bankafschriften, noodzakelijk waren voor de vaststelling van het recht op bijstand. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante bij de onder 1.2 vermelde brief van 6 februari 2015 een hersteltermijn is geboden om de gevraagde gegevens te overleggen. Een medewerker van de Afdeling Sociale Zaken van de gemeente Hilversum (medewerker) heeft deze brief in de groene brievenbus bij het opgegeven adres gedeponeerd. De medewerker heeft bij de naastgelegen [bedrijf] navraag gedaan over de brievenbus die moest worden gebruikt. De [medewerker] heeft meegedeeld dat de groene brievenbus toebehoorde aan huisnummer [nummer 1] , aldus het college.
4.3.
In het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander document dat rechtens van belang is, geldt als uitgangspunt dat de afzender, hier het bestuursorgaan, aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Zoals de Raad al vaker heeft geoordeeld (uitspraken van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796, en van 28 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:694), kan het in een brievenbus deponeren van een besluit of brief op één lijn worden gesteld met een niet-aangetekende verzending per post. Bij betwisting van die deponering, is het aan degene die zich op deponering beroept om aannemelijk te maken dat het besluit of de brief bij de geadresseerde is bezorgd.
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de brief van 6 februari 2015 op het opgegeven adres is bezorgd. Hiertoe is het volgende van belang. Vaststaat dat de brief was voorzien van een juiste adressering en dat bij de woning van appellante geen brievenbus was waarop huisnummer [nummer 1] stond vermeld. Wel was een witte brievenbus aanwezig met het opschrift [nummer 2] en een groene brievenbus met het opschrift [nummer 3] met iets erachter wat slecht leesbaar was. Appellante heeft in bezwaar een ‘verklaring brievenbus ter post toezegging ( [nummer 4] )’ van PostNL overgelegd, waaruit blijkt dat de groene brievenbus, met een huisnummer waarvan het eindcijfer ontbreekt, toebehoort aan het [restaurant] dat op nummer [nummer 5] is gevestigd en dat de witte brievenbus hoort bij huisnummer [nummer 1] . Dat de medewerker bij naastgelegen [bedrijf] navraag had gedaan over de brievenbussen en de [medewerker] hem had bevestigd dat de groene brievenbus toebehoorde aan huisnummer [nummer 1] is onvoldoende om, ondanks de verklaring van PostNL, de bezorging van de brief op het opgegeven adres aannemelijk te achten.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld de aanvraag binnen een door het college gestelde termijn aan te vullen. Dit betekent dat het college niet bevoegd was de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Het bestreden besluit kan, gelet hierop, niet in stand blijven.
4.6.
De rechtbank heeft wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.7.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een bestuurlijke lus is niet aangewezen, aangezien het college nog niet inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist. De Raad zal het college daarom opdracht geven een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 februari 2015. Het college dient appellante in het kader van het te verrichten onderzoek alsnog in de gelegenheid te stellen de ontbrekende gegevens te verstrekken. Verder zal het college bij de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar ook de door appellante gewenste ingangsdatum van de bijstand dienen te betrekken.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 oktober 2015;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.M. Pasmans
rh