ECLI:NL:CRVB:2017:694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
15/8395 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet na niet verschijnen bij de Sociale Dienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand van betrokkene, die op 29 januari 2015 was ingediend, onterecht was. Betrokkene had niet gereageerd op een oproep om te verschijnen bij de Sociale Dienst op 16 april 2015, wat door het college werd gezien als een schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank oordeelde echter dat het college niet voldoende had aangetoond dat de oproep daadwerkelijk was bezorgd. In hoger beroep heeft het college aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de rapportage van de Dienst SZW niet betrouwbaar was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat de oproep op de juiste wijze was bezorgd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van het college ongegrond verklaard. Het nadere besluit van 29 februari 2016, waarin alsnog bijstand werd toegekend, werd ook vernietigd.

Uitspraak

15/8395 PW, 16/1704 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 november 2015, 15/5806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart. Betrokkene is verschenen. Als door appellant meegebrachte getuige is gehoord [X.] .

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft op 29 januari 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend met als gewenste ingangsdatum 3 februari 2015, dit in aansluiting op zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
1.2.
Omdat onduidelijkheid bestond over de woonsituatie van betrokkene hebben twee medewerkers van de afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag op 13 en 14 april 2015 onaangekondigde huisbezoeken afgelegd aan het door betrokkene opgegeven woonadres, [adres] te [woonplaats] . Het op 21 april 2015 opgemaakte rapport van bevindingen van de afdeling bijzonder onderzoek vermeldt daarover het volgende: “Op maandag 13 april 2015 om 13.00 uur aangebeld bij de woning in de [adres] , er is geen gehoor. Op dinsdag 14 april 015 rond 11.00 uur wederom aangebeld en geklopt en ook nu is er geen gehoor. Hierop deponeren wij een oproep voor donderdag 16 april in de brievenbus met het verzoek te verschijnen in de Fahrenheitstraat 190. Klant is niet op de oproep verschenen en heeft ook niet afgebeld.”
1.3.
Bij besluit van 22 april 2015 heeft appellant de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om op 16 april 2015 te verschijnen. Aldus heeft betrokkene zijn inlichtingenverplichting geschonden en is het recht op bijstand niet vast te stellen. Bij het besluit van 27 juli 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij verzuimd heeft gehoor te geven aan de oproep om te verschijnen op de afspraak op 16 april 2015. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat een medewerker van appellant de brief met oproep op 14 april 2015 bij betrokkene in de brievenbus heeft gedeponeerd. Daarbij heeft de rechtbank mede betekenis gehecht aan het gegeven dat van het deponeren van de brief in de brievenbus eerst in een achteraf opgesteld, en niet ondertekend, rapport van 21 april 2015 melding is gemaakt.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij nader besluit van 29 februari 2016 (onder meer) aan betrokkene alsnog bijstand toegekend over de periode van 3 februari 2015 tot en met 31 maart 2015.
4. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat de inhoud van het rapport van 21 april 2015 onjuist of bezijden de waarheid is, dat het hier wel twee bijzonder onderzoekambtenaren betreft die later alsnog voor de inhoud van het rapport hebben getekend en nog aanvullend hebben verklaard in een rapport van 19 januari 2016, dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de brief in de brievenbus van betrokkene is gedeponeerd, dat betrokkene zelf heeft erkend dat niet is uit te sluiten dat iemand anders de brief per abuis heeft weggegooid en dat behandeling van de post achter de voordeur voor rekening en risico van betrokkene komt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit van 29 februari 2016 zal met toepassing van artikel 6:19 in verbinding met 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling worden betrokken.
5.2.
De te beoordelen periode loopt van 3 februari 2015 (gewenste ingangsdatum) tot 1 april 2015 (datum van werkaanvaarding).
5.3.
Zoals de Raad al vaker heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796) kan het in een brievenbus deponeren van een besluit of brief voor de toepassing van artikel 3:41 van de Awb op één lijn worden gesteld met een niet-aangetekende verzending per post. Bij betwisting van die deponering is het aan degene die zich erop beroept om aannemelijk te maken dat het besluit of de brief bij de geadresseerde is bezorgd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is appellant daarin in dit geval geslaagd.
5.4.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de rapportage van 21 april 2015 onvoldoende waarborgen biedt voor een juiste weergave van de gang van zaken op 14 april 2015. Op grond van de toelichting ter zitting van de Raad door de gemachtigde, en ondersteund door wat de getuige op vragen van de Raad ter zitting heeft verklaard, wordt geen aanleiding gezien de juistheid van de rapportage van 21 april 2015 in twijfel te trekken. De getuige heeft verklaard dat zij samen met collega [Y.] is langsgegaan bij het opgegeven adres en daar hebben aangebeld, geklopt en geklepperd met de brievenbus, dat het de tweede keer ook zo is gegaan, dat zij de tweede keer een uitnodiging voor een gesprek op kantoor in de brievenbus op dat adres heeft gedaan, dat dit de gebruikelijke gang van zaken is, dat zij er zeker van is de uitnodiging in de brievenbus van nummer 83 te hebben gedaan en dat zij van het tijdstip waarop dit is gebeurd een aantekening heeft gemaakt die later in een rapport is uitgewerkt. Dat ten tijde van de huisbezoeken en het achterlaten van brieven in de brievenbussen wordt volstaan met het maken van korte aantekeningen, die kort daarna worden uitgewerkt, acht de Raad voorts geen onaanvaardbare of onzorgvuldige werkwijze.
5.5.
Betrokkene heeft nog aangevoerd dat hij de brief van 14 april 2015 echt niet heeft ontvangen of gezien. Als hij de brief zou hebben aangetroffen dan was hij zeker op 16 april 2015 verschenen. Hij had immers geen enkel belang om dat niet te doen. Wat daarvan zij, dit kan betrokkene niet baten. Nu in 5.4 is geoordeeld dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat de brief op 14 april 2015 in de brievenbus is gedeponeerd, moet ervan worden uitgegaan dat de oproep voor een gesprek op 16 april 2015 tijdig en op de juiste wijze bij betrokkene is bezorgd en aan hem is bekendgemaakt. Dat de brief op het opgegeven adres mogelijk in het ongerede is geraakt, kan hier niet aan afdoen omdat deze omstandigheid naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011: BP8139) voor rekening en risico van de geadresseerde moet worden gelaten.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5.7.
Uit 5.6 vloeit voort dat aan het nadere besluit van 29 februari 2016 de grondslag is komen te ontvallen. Dit besluit dient dan ook te worden vernietigd.
5.8.
Gelet op 5.7 kan wat door betrokkene in dat verband naar voren is gebracht onbesproken blijven.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het besluit van 29 februari 2016.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD