ECLI:NL:CRVB:2018:4015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
16/1537 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellante, die sinds 19 augustus 2009 arbeidsongeschikt is als wasserijmedewerker vanwege psychische klachten. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Appellante betwistte deze conclusies en voerde aan dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier grondig hadden bestudeerd en de relevante medische informatie hadden betrokken in hun beoordeling. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor vooringenomenheid van de betrokken artsen en dat de medische situatie van appellante correct was beoordeeld. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor appellante. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van immateriële schadevergoeding en proceskosten aan appellante, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.1537 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 januari 2016, 14/4079 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te Turkije (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 6 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft nadere gronden ingediend en een verzoek gedaan om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Namens appellante is mr. Voets verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 19 augustus 2009 uitgevallen voor haar werk als wasserijmedewerker in verband met psychische klachten. Bij besluit van 15 september 2011 heeft het Uwv appellante vanaf 17 augustus 2011 in aanmerking gebracht voor een WGA‑loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 4 september 2012 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft, na informatie te hebben ontvangen van de huisarts, aanleiding gezien appellante te laten onderzoeken door psychiater J.H.M. van Laarhoven. In het rapport van 5 juli 2013, opgemaakt na een diagnostische opname, heeft Van Laarhoven geconcludeerd dat er bij appellante sprake is van een acculturatieprobleem. Op grond van de opname en het verrichte onderzoek kon geen stoornis in de persoonlijkheid, depressieve stoornis of psychotische stoornis worden vastgesteld. Van Laarhoven heeft vanuit zijn vakgebied geen bezwaren tegen re‑integratie in loonvormende arbeid en heeft beperkingen in conflicthantering aannemelijk geacht. Met inachtneming van het rapport van Van Laarhoven heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2013 opgesteld waarin alleen beperkingen zijn vastgelegd voor sociaal functioneren. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige blijkens het rapport van 29 augustus 2013 appellante geschikt geacht voor de maatgevende arbeid als wasserijmedewerker en daarnaast een aantal functies geselecteerd die appellante geacht wordt te kunnen vervullen. Bij besluit van 20 september 2013 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellante vanaf 21 november 2013 geen recht meer heeft op een WGA‑uitkering, omdat zij het werk weer kan doen dat zij deed voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 april 2014 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Voorts is volgens de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. Het expertiserapport van psychiater Van Laarhoven en de informatie van de longarts zijn op een inzichtelijke wijze bij de beoordeling betrokken. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullend rapport overtuigend gemotiveerd waarom hij de bevindingen van Van Laarhoven heeft laten prevaleren boven die van psychiater N.J. de Mooij in 2011. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat Van Laarhoven vooringenomen was. Wat betreft de klachten aan de luchtwegen heeft de rechtbank overwogen dat uit de informatie van de longarts is gebleken dat appellante verdacht wordt astma te hebben en daarnaast allergisch is voor huisstofmijt, honden, katten, graspollen en bepaalde vruchten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met deze poly‑allergie een aanvullende beperking opgenomen in de FML van 22 april 2015. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundigen in hun rapporten van 29 augustus 2013 en 30 april 2015 voldoende hebben gemotiveerd dat de belasting in de maatgevende arbeid de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de door haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden gehandhaafd. Kort samengevat heeft zij betoogd dat het medisch onderzoek niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dat zij op grond van haar psychiatrische en fysieke aandoeningen geen benutbare mogelijkheden heeft dan wel dat haar beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren alsmede de long belastende items zijn onderschat en dat in ieder geval een aanzienlijke urenbeperking aangenomen had moeten worden. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat het door psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars, psycholoog dr. drs. L.E.E. Ligthart en psychiater De Mooij geschetste beeld niet veel verschilt met de bevindingen uit de diagnostische opname bij psychiater Van Laarhoven, terwijl aan de laatstgenoemde gegevens minder beperkingen zijn verbonden. Appellante heeft verder aangevoerd dat het Uwv steeds weer een nieuwe deskundige kan inschakelen, terwijl zij daartoe financieel niet in staat is. Appellante ziet hierin een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec). Volgens appellante heeft de rechtbank het beginsel van de
equality of armsmiskend door niet over te gaan tot benoeming van een deskundige. Appellante verzoekt de Raad alsnog een onafhankelijke deskundige te benoemen. Zij acht voorts de redelijke termijn overschreden en verzoekt in dat verband om schadevergoeding.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 26 juli 2016 alsnog een van de geselecteerde functies verworpen. Nu er voldoende passende reservefuncties resteren en de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt, heeft het Uwv het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Getoetst dient te worden in drie stappen, te weten: 1. Zorgvuldigheid van de besluitvorming, 2.
Equality of armsen
3. Inhoudelijke beoordeling. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd, bij appellante een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht en de expertise van psychiater Van Laarhoven en de verkregen informatie van de behandelaars bij zijn beoordeling heeft betrokken. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, waaronder de in bezwaar ingebrachte medische informatie. Hij was aanwezig op de hoorzitting en heeft appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, uitgaande van de overweging van psychiater Van Laarhoven dat een aanpassingsstoornis valt te overwegen en de in de brief van de behandelend longarts vermelde poly‑allergie, aanleiding gezien zijn oordeel over de belastbaarheid van appellante aan te passen en dit vervolgens vastgelegd in de FML van 5 april 2015. De rechtbank heeft terecht geoordeeld geen reden te hebben om aan te nemen dat psychiater Van Laarhoven vooringenomen was. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep kan evenmin worden afgeleid dat sprake is van vooringenomenheid. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie gegevens heeft gemist.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar medische situatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij in ook benut, door inzending van gegevens van de huisarts, psychiater en longarts. De ingebrachte informatie betreffen spreekuurbezoeken, onderzoeksbevindingen, adviezen en (medicamenteuze) behandelingen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van
equality of armsen geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Dat het Uwv voor de medische beoordeling van appellante, zoals door appellante gesteld, een overdaad aan medische gegevens had, omdat het Uwv zich enkele malen van externe psychiatrische deskundigheid heeft voorzien, doet aan het voorgaande niet af.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.1.
In de voornoemde uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad bij de derde stap van de toetsing als volgt overwogen: “Een betrokkene kan door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen kan ook daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt. Bij afwijzing van het verzoek om een deskundige in te schakelen moet de bestuursrechter motiveren waarom hij zich op basis van de door partijen ingebrachte medische informatie voldoende in staat acht het tussen hen bestaande geschil te beslechten”.
4.4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante per 21 november 2013. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt een herhaling van wat zij reeds eerder heeft aangevoerd. Zij heeft in hoger beroep haar standpunt dat zij meer en zwaarder beperkt is dan door het Uwv is aangenomen niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
4.4.3.
Dat het Uwv zich niet had mogen baseren op de bevindingen van Van Laarhoven in het rapport van 5 juli 2013, maar had moeten aansluiten bij De Mooij die in het uitgebreid gemotiveerde rapport in 2011 tot een ernstigere diagnose is gekomen, zoals ter zitting bepleit, wordt niet gevolgd. Het Uwv heeft aansluiting mogen zoeken bij het rapport van Van Laarhoven. Dit rapport is slechts enkele maanden voor de datum in geding van 21 november 2013 opgesteld. Het rapport van De Mooij was toen al twee jaar oud en kon dus geen betrekking hebben op de situatie van appellante op de datum in geding. Het rapport van Van Laarhoven heeft de observaties tijdens de opname en de bevindingen van het verrichte onderzoek inzichtelijk weergegeven. Tijdens de opname is niet gebleken dat appellante simuleert. Op basis van zijn bevindingen uit onderzoek heeft Van Laarhoven geconcludeerd tot een acculturatieprobleem en een mogelijke aanpassingsstoornis. Hij heeft zijn conclusies, in afwijking van eerdere bevindingen door andere psychiaters, afdoende gemotiveerd met de beschreven observaties tijdens de opname en de overige onderzoeksbevindingen. Daarbij verdient opmerking dat Van Laarhoven in zijn rapport de bevindingen van de eerdere expertises heeft weergegeven en hij die gegevens bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken.
4.4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt ook het oordeel van de rechtbank, dat appellante op datum in geding in staat was haar maatgevende arbeid van wasserijmedewerkster te verrichten, en subsidiair in staat was de voor haar geselecteerde passende functies te vervullen, onderschreven. Met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 april 2015 en het in hoger beroep overgelegde rapport van 26 juli 2016 heeft het Uwv dit voldoende gemotiveerd onderbouwd. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt.
4.6.
Gelet op de aanpassing van het standpunt van het Uwv over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit met daarbij de nadere arbeidskundige motivering in het rapport van 26 juli 2016 wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat, zoals in die bepaling is vermeld, aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke
termijn.
5.2.
Of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 oktober 2013 van het tegen het besluit van 20 september 2013 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 6 december 2018, vijf jaar en twee maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
5.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv acht maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met twee maanden is overschreden. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 24 juni 2014 tot de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2016 heeft de behandeling door de rechtbank van het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 12 mei 2014 afgerond één jaar en acht maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 15 maart 2016 tot de datum van deze uitspraak afgerond twee jaar en negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met elf maanden is overschreden. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 231,- (2/13 deel van € 1.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.269,- (11/13 deel van € 1.500,-).
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op een totaalbedrag van € 2.505, bestaande uit € 501,- in bezwaar voor het indienen van het bezwaarschrift, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in beide instanties met 1 punt voor indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. De Raad ziet tevens aanleiding de kosten van de huisarts voor het verstrekken van de medische informatie voor een bedrag van € 92,56 te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 231,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.269,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.597,56;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan
GdJ