ECLI:NL:CRVB:2018:4011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
18-2079 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding na FPU-ontslag en compensatie-uren

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn verzoek om schadevergoeding na zijn FPU-ontslag had afgewezen. Appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, had verzocht om de waarde van 847 compensatie-uren toe te voegen aan zijn levenslooptegoed. Dit verzoek werd afgewezen door de staatssecretaris van Financiën, en de rechtbank had deze afwijzing bevestigd. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de eerdere besluiten van 2 december 2014 en 20 mei 2015 rechtmatig zijn en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. Appellant heeft betoogd dat hij recht had op schadevergoeding omdat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat zijn compensatie-uren waren vervallen. De Raad heeft echter geconcludeerd dat het verzoek om schadevergoeding niet kan worden toegewezen, aangezien de eerdere besluiten in stand zijn gebleven. De uitspraak van de Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.2079 AW

Datum uitspraak: 13 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 maart 2018, 17/4888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek heeft de staatssecretaris nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Leersum.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van
[functie] . In verband met zijn FPU-ontslag per 1 oktober 2014 heeft appellant bij brief van 30 juli 2014 de staatssecretaris verzocht om de waarde van
847 compensatie-uren, gespaard in de jaren 2002 tot en met 2006, toe te voegen aan zijn levenslooptegoed als bedoeld in de Levensloopregeling rijkspersoneel. Bij besluit van
2 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2015, is dit verzoek van appellant afgewezen. In het besluit van 20 mei 2015 is ten aanzien van de in bezwaar ingenomen stelling van appellant, dat zijn verzoek ook zag op uitbetaling van loon voor gewerkte uren, nog opgemerkt dat uitbetaling van gespaarde compensatie-uren wezensvreemd is aan het karakter van deze uren. De rechtbank Den Haag heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 25 januari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:649) ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak bevestigd bij uitspraak van 6 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3728). Bij uitspraak van de Raad van 1 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:598) is het verzoek om herziening van laatstgenoemde uitspraak afgewezen.
1.2.
Bij brief van 9 februari 2017 heeft appellant de staatssecretaris verzocht om uitbetaling
van de waarde van 41 compensatie-uren van in totaal € 1.637,49, omdat deze uren volgens appellant in het jaar 2014 nog hadden kunnen worden toegevoegd aan zijn levenslooptegoed. Bij deze brief heeft appellant ook verzocht om toekenning van een stimuleringspremie in het kader van een op 1 februari 2016 in werking getreden vertrekregeling.
1.3.
Bij besluit van 22 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2017
(bestreden besluit), heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant tot uitbetaling van de waarde van 41 compensatie-uren afgewezen. De staatssecretaris heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van in rechte vaststaande besluitvorming, nu de Raad hierover in zijn uitspraak van 6 oktober 2016 heeft beslist. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan moet worden teruggekomen van die besluitvorming. Evenmin kan
appellant in aanmerking komen voor het vanaf 1 februari 2016 van toepassing zijnde
Van Werk Naar Werk-beleid en de daarin vermelde stimuleringspremie, omdat appellant vanaf
1 oktober 2014 geen ambtenaar meer is, aldus de staatssecretaris.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. Met betrekking tot de compensatie-uren heeft de rechtbank overwogen dat in haar uitspraak van 25 januari 2016 is geoordeeld dat appellant met zijn verzoek van
30 juli 2014 heeft bedoeld een verzoek te doen tot uitbetaling van de waarde van de 847 door hem opgespaarde compensatie-uren. Dit verzoek is afgewezen, welke afwijzing door de uitspraak van de Raad van 6 oktober 2016 in rechte onaantastbaar is. Een beroep op de Verlofspaarregeling rijkspersoneel (Verlofspaarregeling) is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid, omdat appellant zich ook al in de eerdere procedure op die regeling had kunnen beroepen. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. Ten aanzien van de stimuleringspremie heeft de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris eveneens onderschreven. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat het beroep ongegrond is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt - ambtshalve - vast dat het door appellant in beroep gedane verzoek om schadevergoeding onder rechtsoverweging 9 van de aangevallen uitspraak is afgewezen. Dat de rechtbank dit per abuis niet in het dictum van de aangevallen uitspraak heeft vermeld, beschouwt de Raad als een kennelijke misslag en dit vormt op zichzelf geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad zal in het dictum van de aangevallen uitspraak dan ook lezen dat het verzoek om veroordeling van de staatssecretaris tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
4.2.1.
Ter zitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat het hoger beroep alleen
nog gaat om zijn verzoek om vergoeding van schade. Verder heeft appellant meegedeeld dat de door hem geleden schade voortkomt uit de – volgens hem onrechtmatige – besluiten van
2 december 2014 en 20 mei 2015. Appellant heeft betoogd dat de staatssecretaris zich in die besluiten ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn compensatie-uren waren vervallen. Immers, op grond van de Verlofspaarregeling bestond een aanspraak op het behoud hiervan als het niet mogelijk was om de gespaarde uren aan het levenslooptegoed toe te voegen. Door opname van betaald verlof voor die uren was hij langer in dienst gebleven en had hij ook recht gehad op een stimuleringspremie in het kader van de op 1 februari 2016 in werking getreden vertrekregeling. Omdat deze aanspraken hem ten onrechte zijn onthouden, behoort hij voor het daaruit voortgevloeide verlies te worden gecompenseerd, aldus appellant.
4.2.2.
De Raad stelt op grond van het voorgaande vast dat niet het bestreden besluit ter beoordeling voorligt, maar het verzoek van appellant om vergoeding van schade, welke schade appellant relateert aan de door hem onrechtmatig geachte besluiten van
2 december 2014 en 20 mei 2015. Evenals de rechtbank kan de Raad slechts constateren dat die besluiten met de uitspraak van 6 oktober 2016 in stand zijn gebleven. Ook het verzoek om herziening van die uitspraak is bij uitspraak van 1 maart 2018 afgewezen. Gelet daarop moeten de besluiten van 2 december 2014 en 20 mei 2015 voor rechtmatig worden gehouden, zodat geen grond bestaat voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen
uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) H. Lagas
(getekend) Y. Itkal

RB