4.13.Voor zover appellant meent dat het restant aan gespaarde compensatie in vrije dagen alsnog toegevoegd kan worden aan het levenslooptegoed van de aan 2014 voorafgaande kalenderjaren, kan de Raad dit standpunt niet volgen. Uit artikel 2.1.1 van de Levensloopregeling, gelezen in samenhang met artikel 2.1.4 en de daarbij behorende toelichting, volgt dat de ambtenaar slechts eenmaal per kalenderjaar een aanvraag kan indienen en dat hij vrij is om zelf te kiezen wanneer hij zijn aanvraag indient, zolang deze maar binnen het gekozen kalenderjaar kan worden uitgevoerd. Nu appellant in de aan 2014 voorafgaande kalenderjaren reeds aanvragen heeft ingediend voor deelname aan de Levensloopregeling en deze aanvragen ook zijn ingewilligd, kan hij niet wederom een aanvraag voor die jaren indienen teneinde de mogelijk nog bestaande financiële ruimte te benutten tot maximaal 12 procent van het (bruto)loon over die kalenderjaren. Zulks volgt ook uit de toelichting bij artikel 2.1.5 van de Levensloopregeling, waarin is gesteld dat van een eenmaal toegekende aanvraag door de ambtenaar niet meer kan worden teruggekomen.
5. Voor zover appellant heeft willen stellen dat zijn verzoek eveneens heeft omvat een verzoek tot uitbetaling van (het restant van) de opgebouwde aanspraken op compensatie in vrije dagen, is de Raad van oordeel dat nu deze aanspraken niet zijn omgezet in aanspraken ingevolge de Levensloopregeling, op grond van artikel 7.1.1, eerste lid, van de Levensloopregeling, het Besluit zoals dat luidde op 31 december 2005 van toepassing blijft. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen biedt dit Besluit
,behoudens in het geval van overlijden van de ambtenaar, geen grondslag voor uitbetaling van de waarde van de compensatie in vrije dagen
.
6. Het betoog van appellant dat bij hem de verwachting is gewekt dat hij de totale waarde van de gespaarde compensatie in vrije dagen aan het levenslooptegoed mocht toevoegen, slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Ook in het geval dat de door de plaatsvervangend directeur MKB aan appellant gedane mededeling dat hij de waarde van zijn gespaarde compensatie in vrije dagen aan het levenslooptegoed kon toevoegen te zien zou zijn als een uitdrukkelijke, onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezegging - wat daar ook van zij - daar is van gewekte verwachtingen waaraan appellant het vertrouwen mocht ontlenen dat de waarde van al zijn gespaarde compensatie in vrije dagen (alsnog) aan zijn levenslooptegoed zouden worden toegevoegd geen sprake. Daarbij acht de Raad van belang dat aan appellant reeds voor ‘de toezegging’, zowel mondeling als per e-mail, was medegedeeld dat zijn verzoek niet gehonoreerd zou worden. Voorts is er na ‘de toezegging’ een gesprek met appellant gevoerd waarbij is uitgelegd dat sprake is van twee tegenstrijdige adviezen en hoe deze tot stand zijn gekomen en is hem medegedeeld dat de waarde van zijn gespaarde compensatie in vrije dagen niet toegevoegd konden worden aan het levenslooptegoed en hij daarover een definitief besluit zal ontvangen. Hiermee heeft de staatssecretaris voldoende actie ondernomen om afstand te nemen van de toezegging en had appellant moeten begrijpen dat de toezegging niet juist kan zijn geweest.
7. Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte door de staatssecretaris niet is geïnformeerd over de financiële gevolgen indien hij niet tijdig zijn gespaarde compensatie in vrije dagen zou toevoegen aan zijn levenslooptegoed dan wel deze dagen zou opnemen. Volgens appellant is dit in strijd met het goed werkgeverschap en heeft hij om die reden recht op een vorm van financiële compensatie. Het betoog van appellant slaagt niet. Uit de door appellant ingevulde aanvraagformulieren voor deelname aan de Levensloopregeling blijkt dat hij bekend was met de regelingen en ervan op de hoogte was dat hij aanspraak had op gespaarde compensatie in vrije dagen op grond van het Besluit en dat de omvang daarvan 847 uur was. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat hij deze uren opneemt op, bij of na het bereiken van de 62-jarige leeftijd. Appellant heeft er derhalve bewust voor gekozen om niet jaarlijks de waarde van zijn gespaarde compensatie in vrije dagen toe te voegen aan zijn levenslooptegoed. Voorts heeft appellant ervoor gekozen om niet vervroegd uit te treden op 62-jarige leeftijd. Op dat moment lag het op zijn weg om te informeren welke mogelijkheden hij nog had om zijn gespaarde compensatie-uren te “verzilveren”. Daarvoor was reden temeer nadat hij bij zijn beoordelingsgesprek in 2012 er op was gewezen dat hij nog een grote hoeveelheid compensatie-uren had staan
.
8. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.