ECLI:NL:CRVB:2018:4005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
17/6839 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugvordering WW-uitkering na toezegging Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WW-uitkering aan appellant door het Uwv. Appellant had in 2011 een WW-uitkering aangevraagd en kreeg toestemming om gedurende een bepaalde periode werkzaamheden te verrichten met behoud van zijn uitkering. In een eerdere communicatie met het Uwv werd appellant meegedeeld dat hij niets hoefde terug te betalen, wat hem het gerechtvaardigde vertrouwen gaf dat hij geen terugvordering kon verwachten. Echter, na ontvangst van de definitieve belastingaanslagen over de jaren 2012 en 2013, concludeerde het Uwv dat appellant een te hoog voorschot had ontvangen en vorderde een bedrag van € 12.623,10 terug.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging die appellant het vertrouwen had moeten geven dat er geen terugvordering zou plaatsvinden. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant had moeten begrijpen dat het Uwv pas na ontvangst van de definitieve belastingaanslagen kon overgaan tot verrekening van de inkomsten met de WW-uitkering. De toezegging van het Uwv was niet voldoende om het vertrouwen van appellant te rechtvaardigen, gezien de omstandigheden en de informatie die eerder was verstrekt.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6839 WW

Datum uitspraak: 13 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 september 2017, 17/2369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1
Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 december 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 29 maart 2012 heeft het Uwv appellant toestemming verleend om gedurende de periode van 2 april 2012 tot en met 30 september 2012 met behoud van
WW-uitkering werkzaamheden te gaan verrichten in zijn bedrijf (startperiode). In dit besluit is de volgende passage opgenomen:
“Uw Uitkering als voorschot
Tijdens de startperiode krijgt u uw WW-uitkering als voorschot. Wij moeten 70% van uw inkomsten van uw uitkering aftrekken. Wij kijken daarbij naar de totale inkomsten in de periode van 52 weken na de start van uw bedrijf. De helft daarvan rekenen we toe aan de startperiode. Hoe hoog uw inkomsten zijn kunnen wij pas na ruim twee jaar berekenen. Dit doen wij namelijk op basis van uw definitieve belastingaanslagen.”
1.3.
Op 28 augustus 2014 heeft het Uwv de definitieve belastingaanslag van appellant over het jaar 2012 van de Belastingdienst ontvangen.
1.4.
Op 13 oktober 2014 heeft appellant telefonisch contact gehad met het Uwv met de vraag wanneer de inkomstenverrekening plaatsvindt. Uit de contactgegevens van het Klant Contact Centrum (KCC) van het Uwv blijkt dat appellant daarbij heeft vermeld dat de belastingaangifte van 2012 in het tweede kwartaal van 2014 rond was. Ook wilde appellant weten hoeveel hij moet terugbetalen, als hij iets moet terugbetalen. Op 14 oktober 2014 is appellant teruggebeld en heeft een medewerker van het Uwv hem meegedeeld: ‘Volgens de gegevens in het WWO hoeft klant niets terug te betalen’.
1.5.
De WW-uitkering van appellant is met ingang van 5 november 2014 geëindigd wegens het verstrijken van de uitkeringsduur.
1.6.
Op 23 juni 2015 heeft het Uwv de definitieve belastingaanslag van appellant over het jaar 2013 van de Belastingdienst ontvangen.
1.7.
Bij brief van 20 juni 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de definitieve belastingaanslagen over de jaren 2012 en 2013 zijn ontvangen van de Belastingdienst.
1.8.
Bij besluit van 28 juli 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant tijdens de startperiode een te hoog bedrag aan voorschot heeft ontvangen. Het Uwv heeft bij dat besluit een gedeelte van het verstrekte voorschot ter hoogte van € 12.623,10 bruto van appellant teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.9.
Bij besluit van 31 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant op basis van zijn inkomsten voorlopig niet terug kan betalen.
1.10.
Bij beslissing op bezwaar van 21 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat in het geval van appellant geen sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van het Uwv, die bij appellant het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat er niet een bedrag aan WW-uitkering zou worden teruggevorderd. Uit de telefoonnotities van 13 en 14 oktober 2014 blijkt wel dat een medewerker van het Uwv aan appellant heeft meegedeeld dat volgens het systeem geen terugvordering bekend was, maar dit is niet aan te merken als een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het appellant duidelijk had moeten zijn dat het Uwv pas na ontvangst van de definitieve aanslag van 2013 over kon gaan tot verrekening van de inkomsten als zelfstandige met de WW-uitkering. Deze belastingaanslag was op het moment van de betreffende telefoongesprekken op 13 en 14 oktober 2014 nog niet bekend en daarom had appellant moeten begrijpen dat door het Uwv nog geen definitief uitsluitsel kon worden gegeven op de vraag of in de toekomst een terugvordering kon worden verwacht. Bovendien wist appellant dat hij in het jaar 2012 aanzienlijke inkomsten uit zijn bedrijf had genoten, zodat hij niet zonder meer genoegen had mogen nemen met de mededeling dat in het systeem van het Uwv geen sprake was van een terugvordering, aldus de rechtbank. Het Uwv was gehouden om de door appellant verworven inkomsten als zelfstandige te verrekenen met zijn WW-uitkering en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De financiële situatie van appellant, te weten het feit dat hij voor een studie een aanzienlijke schuld is aangegaan, levert geen dringende reden op om van terugvordering af te zien, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat een daartoe bevoegde medewerker van het Uwv, een beslismedewerker WW, op de vraag van appellant wanneer de inkomstenverrekening plaatsvindt en hoeveel hij moet terugbetalen, heeft geantwoord dat appellant niets hoefde terug te betalen. Appellant mocht er, gelet op deze mededeling, op vertrouwen dat er niets van hem zou worden teruggevorderd. Dat de definitieve aanslag van 2013 nog niet bekend was, had voor appellant geen reden hoeven zijn om te begrijpen dat het Uwv nog geen definitief uitsluitsel kon geven over een eventuele terugvordering. Het Uwv wist immers dat appellant vanaf oktober 2012 nog maar 6 uur per week als zelfstandige werkte in plaats van 38 uur per week. Hierdoor waren de inkomsten in 2013 gering, zodat appellant ervan uit mocht gaan dat als er op basis van de inkomsten in 2012 geen sprake was van een terugvordering, hierin geen verandering zou komen vanwege de belastingaanslag over 2013, aldus appellant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 35aa, eerste lid, van de WW, zoals dit artikellid luidde tot 1 januari 2013, in samenhang met artikel 77a, eerste lid, van de WW, wordt, indien de werknemer van het Uwv toestemming heeft verkregen om werkzaamheden als zelfstandige te verrichten en het recht op WW-uitkering op grond van het tweede lid van dat artikel blijft bestaan, de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten uit arbeid.
4.2.
Niet in geschil is dat het Uwv de inkomsten als zelfstandige over de periode van 2 april 2012 tot en met 30 september 2012 in overeenstemming met artikel 35aa van de WW heeft verrekend met de WW-uitkering en dat hieruit volgt dat appellant een bedrag van € 12.623,10 moet terugbetalen aan het Uwv. Ter beoordeling ligt voor of het Uwv wegens schending van het vertrouwensbeginsel in afwijking van de toepasselijke wettelijke bepalingen het terug te vorderen bedrag op nihil dient vast te stellen.
4.3.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in overweging 6 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. Aan appellant kan worden toegegeven dat de informatieverstrekking van het Uwv tijdens de telefoongesprekken op 13 en 14 oktober 2014 niet de schoonheidsprijs verdient. Het Uwv heeft in het verweerschrift ook erkend dat de aan appellant verstrekte informatie niet adequaat is geweest. Aan de door het Uwv tijdens de telefoongesprekken gedane toezegging dat appellant volgens de dan bekende gegevens niets hoeft terug te betalen, heeft appellant echter niet het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat er niets zou worden teruggevorderd van de tijdens de startperiode ontvangen WW-uitkering. Appellant had kunnen begrijpen dat wat hem werd toegezegd niet juist was, omdat het niet strookte met de eerder aan hem door het Uwv verstrekte informatie over de manier waarop achteraf wordt berekend welk bedrag van de tijdens de startperiode als voorschot betaalbaar gestelde WW-uitkering terugbetaald dient te worden. Appellant wist dat ten tijde van de telefoongesprekken op 13 en 14 oktober 2014 de belastingaanslag over het jaar 2013 nog niet bekend was bij het Uwv en appellant wist, of had kunnen weten, dat het Uwv pas na ontvangst van deze belastingaanslag zou overgaan tot berekening van de definitieve hoogte van de WW-uitkering tijdens de startperiode. Dit blijkt namelijk uit de informatie in het besluit van 29 maart 2012, zoals weergegeven in 1.2, en uit de brochure ‘Kan ik met een uitkering voor mezelf beginnen?’. In deze brochure is in de toelichting op een rekenvoorbeeld over de vaststelling van de definitieve hoogte van de
WW-uitkering tijdens de startperiode onder meer vermeld dat de uiteindelijke berekening wordt gemaakt als de definitieve belastingaanslagen over de relevante jaren door de Belastingdienst zijn afgegeven. Gelet op deze informatie had appellant moeten begrijpen dat het Uwv ten tijde van de telefoongesprekken nog geen definitief uitsluitsel kon geven over een eventuele terugvordering van de tijdens de startperiode ontvangen WW-uitkering. Voor zover appellant in de veronderstelling verkeerde dat het Uwv deze beoordeling al wel had uitgevoerd en dat de negatieve inkomsten in 2013 daarop geen effect zouden hebben, of dat de negatieve inkomsten in 2013 er juist voor hadden gezorgd dat er geen terugvordering was ontstaan vanwege middeling, had het op de weg van appellant gelegen om dit tijdens de telefoongesprekken te verifiëren bij het Uwv. Dit heeft appellant, zoals hij heeft verklaard ter zitting, niet gedaan.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.4 volgt dat appellant aan de door het Uwv gedane toezegging niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij van de tijdens de startperiode ontvangen WW-uitkering niets hoefde terug te betalen. Hieruit volgt dat de vraag of de door het Uwv gedane toezegging voor appellant al dan niet gedragsbepalend is geweest voor het gaan volgen van het tweede jaar van de [studie] , onbesproken kan blijven.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox
ew