In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die een vordering had ingediend op basis van een loon van € 5.960,- bruto per maand als aankomend bedrijfsleider van een B.V. in oprichting, werd geconfronteerd met de conclusie dat zijn vordering niet voldoende concreet was en aan gerede twijfel onderhevig. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht was uitgegaan van een nettoloon van € 1.900,- per maand, gebaseerd op een onderzoeksrapport van 12 januari 2016. Dit rapport concludeerde dat appellant werknemer was in de zin van de Werkloosheidswet (WW) en dat zijn vordering niet voor overneming in aanmerking kwam.
De appellant had in hoger beroep zijn eerdere gronden herhaald, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De conclusies en overwegingen van de rechtbank werden volledig onderschreven. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken.
De uitspraak benadrukt het belang van concrete en onderbouwde vorderingen in het kader van de Werkloosheidswet, en dat het Uwv op goede gronden heeft gehandeld in de beoordeling van de loonverplichtingen van de appellant.