ECLI:NL:CRVB:2018:3992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
16/7363 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonverplichtingen en dagloon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die een vordering had ingediend op basis van een loon van € 5.960,- bruto per maand als aankomend bedrijfsleider van een B.V. in oprichting, werd geconfronteerd met de conclusie dat zijn vordering niet voldoende concreet was en aan gerede twijfel onderhevig. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht was uitgegaan van een nettoloon van € 1.900,- per maand, gebaseerd op een onderzoeksrapport van 12 januari 2016. Dit rapport concludeerde dat appellant werknemer was in de zin van de Werkloosheidswet (WW) en dat zijn vordering niet voor overneming in aanmerking kwam.

De appellant had in hoger beroep zijn eerdere gronden herhaald, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De conclusies en overwegingen van de rechtbank werden volledig onderschreven. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken.

De uitspraak benadrukt het belang van concrete en onderbouwde vorderingen in het kader van de Werkloosheidswet, en dat het Uwv op goede gronden heeft gehandeld in de beoordeling van de loonverplichtingen van de appellant.

Uitspraak

16.7363 WW

Datum uitspraak: 13 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 oktober 2016, 16/1430 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M.C. Kooijman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.G.J. Spiekker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 9 september 2015 is [naam] h.o.d.n. [bedrijf] failliet verklaard. Op 18 september 2015 heeft appellant verzocht om overname van betalingsverplichtingen van [bedrijf] op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij heeft appellant vermeld dat hij sinds 1 juni 2015 als aankomend bedrijfsleider in dienst was van [bedrijf] tegen een brutoloon van € 5.960,- per maand. Op 22 oktober 2015 heeft appellant een reguliere WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft een onderzoek opgestart, waarbij onder meer is bezien of appellant werknemer is geweest in de zin van de WW en wat zijn loon was. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
12 januari 2016. In dit rapport wordt vermeld dat het dossier twee arbeidsovereenkomsten bevat, beide gedateerd 1 juni 2015 en beide met als ingangsdatum 1 juni 2015. Volgens de ene arbeidsovereenkomst zou appellant in dienst treden als verkoper van kozijnen tegen een nettoloon van € 1.900,- per maand en volgens de andere arbeidsovereenkomst zou appellant in dienst treden als aankomend bedrijfsleider in verband met een B.V. in oprichting tegen een brutoloon van € 5.960 per maand. Op basis van onder meer verklaringen van [naam] , de curator en enkele andere betrokkenen is in het rapport geconcludeerd dat appellant werknemer is geweest in de zin van de WW en dat hij recht had op een nettoloon van € 1.900,- per maand.
1.2.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek, neergelegd in een onderzoeksrapport van 12 januari 2016, heeft het Uwv appellant bij besluit van
18 januari 2016 een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toegekend, waarbij is uitgegaan van een over te nemen nettoloon van € 1.900,- per maand. Bij besluit van
20 januari 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 26 oktober 2015 een reguliere
WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een dagloon van € 127,23.
1.3.
Bij beslissingen op bezwaar van 2 mei 2016 (bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 en 20 januari 2016 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich, gelet op wat uit het onderzoeksrapport blijkt over de feitelijke gang van zaken, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vordering van appellant uitgaande van een loon van € 5.960,- bruto per maand, volgend uit de functie van aankomend bedrijfsleider in verband met een B.V. in oprichting, niet voldoende concreet is en aan gerede twijfel onderhevig is en daarom niet voor overneming in aanmerking komt. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv op goede gronden uitgegaan van een loon van € 1.900,- netto per maand en is niet gebleken dat [naam] aan appellant in het kader van een arbeidsovereenkomst en in het licht van hoofdstuk IV van de WW meer verschuldigd was dan hetgeen is overgenomen door het Uwv. Over de hoogte van het dagloon heeft de rechtbank, kort samengevat, geoordeeld dat appellant met een dagloon van € 127,23 niet tekort is gedaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar zijn gronden in bezwaar en beroep, gesteld dat de besteden besluiten berusten op een onjuiste feitelijke grondslag.
3.2.
Het Uwv heeft gepleit voor een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De conclusies en overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Volstaan wordt daarom met verwijzing naar wat de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor een toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox
ew