ECLI:NL:CRVB:2018:3971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
17/1503 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een lager vastgesteld persoonsgebonden budget door het zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de terugvordering van een lager vastgesteld persoonsgebonden budget (pgb) door Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. Appellante, die in 2010 is geboren, had in 2012 een pgb van € 84.033,- ontvangen voor het jaar 2013. Echter, in mei 2014 heeft het zorgkantoor dit bedrag vastgesteld op € 53.447,11 en een bedrag van € 30.585,89 teruggevorderd. Het zorgkantoor stelde dat appellante niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa), wat hen bevoegd maakte om het pgb lager vast te stellen en terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij meer zorg heeft besteed dan het zorgkantoor heeft goedgekeurd en dat de terugvordering niet gerechtvaardigd is. De Raad heeft overwogen dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is. De Raad concludeert dat het zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt en dat de terugvordering rechtmatig is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

17.1503 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2017, 16/3667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 12 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.W. Pulles, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. F.H.P. van Venetien, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2018. Namens appellante zijn verschenen mr. Van Venetien en de ouders van appellante, [ouder 1] en [ouder 2], haar wettelijk vertegenwoordigers. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft het zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante, geboren in 2010, voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 84.033,- (netto).
1.2.
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op € 53.447,11 en een bedrag van € 30.585,89 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 22 april 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Dit betekent dat het zorgkantoor bevoegd was het pgb van appellante lager vast te stellen en terug te vorderen. Het zorgkantoor heeft naar zijn opvatting in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik kunnen maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante is een hoger bedrag aan zorg besteed dan het zorgkantoor heeft goedgekeurd en is objectief vast te stellen welk bedrag is besteed aan de inkoop van zorg. Voor zover daar onduidelijkheid over bestaat, is dat te wijten aan het tekortschieten van [naam X] Begeleiding die heeft nagelaten de stukken volledig en tijdig beschikbaar te stellen. Volgens appellante kan zij de terugvordering niet voldoen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft verwezen naar de brief van 7 december 2015 van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (kenmerk 880304-144941-LZ). Doel en strekking van deze brief is dat frauderende zorgaanbieders worden aangepakt en dat budgethouders die te goeder trouw zijn worden beschermd. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408) moet de met de brief beoogde bescherming van de budgethouder niet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellingsbesluit, bedoeld in artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en het terugvorderingsbesluit, bedoeld in de artikelen 4:57 en 4:95, vierde lid, van de Awb, maar in dat van de invordering. In de nu voorliggende bestuursrechtelijke procedure gaat het om de beoordeling van de vaststelling en terugvordering waarvoor de brief van de staatssecretaris niet van betekenis kan zijn. Het is aan het zorgkantoor om deze brief en de betekenis daarvan voor een individuele zaak te betrekken bij zijn besluitvorming over de invordering. Het is in een voorkomend geval aan de budgethouder om op deze brief bij wege van verweer een beroep te doen in een geding bij de burgerlijke rechter indien het zorgkantoor overgaat tot invordering.
4.2.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat appellante bij de verantwoording van de besteding van haar pgb over het jaar 2013 niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Dit betekent dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb van appellante voor dat jaar lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.4.
Niet kan worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Dit uitgangspunt blijft ook overeind, indien zoals appellante stelt, het gehele beheer van het pgb inclusief de verantwoording van de besteding door een derde is verricht. Als daardoor de besteding van het pgb niet (geheel) kan worden verantwoord, komt dat voor rekening en risico van de verzekerde. Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op discrepanties tussen de gefactureerde bedragen, de tariefafspraak in de zorgovereenkomst en de uit de bankafschriften blijkende betalingen. De bedragen in de overgelegde loonstroken van moeder, die volgens appellante in dienst was van [naam X] Begeleiding, stroken bovendien niet met de jaaropgave van moeder over 2013.
4.5.
Nu het zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 30.585,89 aan voorschotten betaald. Het zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Het betoog van appellante dat haar ouders weinig armslag hebben om aan de maandelijkse financiële verplichtingen te voldoen, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Appellante heeft dit betoog niet met stukken onderbouwd. Daar komt bij dat appellante het zorgkantoor om een betalingsregeling kan verzoeken en dat het zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening dient te houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) O.V. Vries
md