ECLI:NL:CRVB:2018:3917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
16/7329 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van IVA-uitkering aan appellant met ziekte van Parkinson na vernietiging van eerdere besluiten door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die sinds 2004 lijdt aan de ziekte van Parkinson. Appellant had eerder geen recht op een IVA-uitkering, omdat het Uwv had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een operatie in 2015 en een herbeoordeling door het Uwv, werd appellant een WGA-uitkering toegekend, maar hij betwistte de duurzaamheid van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv ten onrechte geen IVA-uitkering heeft toegekend. De Raad concludeerde dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, en dat de eerdere besluiten van het Uwv niet voldoende gemotiveerd waren. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en vastgesteld dat appellant recht heeft op een IVA-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 4 februari 2015. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en de kosten van appellant, die in totaal € 2.505,- bedragen.

Uitspraak

16.7329 WIA

Datum uitspraak: 5 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 oktober 2016, 16/1529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.A. Mertens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mertens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is sinds 2004 bekend met de ziekte van Parkinson. Als gevolg hiervan is hij op 15 augustus 2011 uitgevallen van zijn werk als operator bij [naam werkgever B.V.] Geleidelijk aan heeft appellant hervat in aangepast werk bij de eigen werkgever. Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 12 augustus 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellant heeft zich per 4 februari 2015 opnieuw ziek gemeld vanwege een geplande ingreep ter vermindering van de uit de ziekte van Parkinson voortvloeiende tremoren, waarbij electroden zijn geplaatst in zijn hersenen voor Deep Brain Stimulation en een onderhuids kastje is geplaatst in zijn buik. Op 15 september 2015 is appellant gezien door een verzekeringsarts, die op 21 september 2015 een rapport en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld. Er is daarna een arbeidskundig rapport opgesteld. Bij besluit van
19 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 4 februari 2015 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%
.Appellant is op 7 augustus 2015 door zijn werkgever ontslagen. Bij besluit van 20 oktober 2015 is de hoogte van de
WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 september 2015 gewijzigd, omdat vanaf dat moment geen sprake meer was van verdiensten uit arbeid. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, omdat hij meent dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 5 april 2016 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van eveneens 5 april 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat slechts in geschil is of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant geacht moet worden duurzaam te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen volledig is geweest en dat zij voor de beoordeling van de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid gebruik hebben gemaakt van het zogenoemde stappenplan. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten heeft uiteengezet dat appellant, naast de zieke van Parkinson, wat een langzaam progressieve aandoening is, ook te kampen heeft met een met het ontslag samenhangende aanpassingsstoornis, die ook een ongunstig effect heeft op de symptomen van de ziekte van Parkinson. Door acceptatie en/of verwerking van het ontslag is afname van de aanpassingsstoornis en daaraan gekoppeld afname van de uit de ziekte van Parkinson voortvloeiende symptomen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep te verwachten. De rechtbank heeft het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt overtuigend gemotiveerd geacht en onderschreven. Wat appellant in dit verband heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien tot het inschakelen van een deskundige.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. Zijn arbeidsongeschiktheid is ten onrechte niet aangemerkt als duurzaam. Hij lijdt aan een progressieve ziekte waardoor zijn belastbaarheid gestaag verder afneemt. Verbetering valt niet te verwachten. Appellant heeft aangevoerd dat ook indien vermindering van zijn aan stress gerelateerde aanpassingsstoornis zou leiden tot vermindering van de Parkinsonsymptomen, dit niet zal leiden tot een dusdanige afname van zijn beperkingen dat hij niet meer volledig arbeidsongeschikt zou zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar brieven van zijn behandelend neuroloog van 25 augustus 2015 en 7 februari 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het UWV verwezen naar de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft in aanvullende rapporten van 6 maart 2017 en 2 mei 2018, kort samengevat, het eerder ingenomen standpunt herhaald en gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, dient in hoger beroep de vraag te worden beantwoord of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op de data in geding van 4 februari 2015 en 1 september 2015 moet worden geacht niet duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA en het Uwv terecht geen IVA-uitkering, maar een
WGA-uitkering heeft toegekend. Gebleken is dat het Uwv appellant, naar aanleiding van de brief van de behandelend neuroloog van 7 februari 2017, met ingang van die datum alsnog een IVA-uitkering heeft toegekend.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv een beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen (beoordelingskader). Ingevolge het beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks is te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van beoordeling. Samengevat weergegeven behelst stap één de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval indien er sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap twee instrueert de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. Dat is het geval indien er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Stap drie geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid, en er sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5.
In zijn uitspraak van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519) heeft de Raad geoordeeld dat in het geval van zeer aanzienlijke en blijvende arbeidsbeperkingen, het Uwv ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen, niet zal kunnen volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren. In een dergelijk geval zal ook aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die beperkte verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden en het daaraan te ontlenen verdienvermogen.
4.6.
In zijn rapport van 21 september 2015 heeft de verzekeringsarts, kort samengevat, vermeld dat de operatie die appellant in februari 2015 heeft ondergaan, op zichzelf beschouwd goed is verlopen maar dat de inregelperiode heftig is geweest. De tremoren zijn afgenomen, maar daar zijn andere Parkinson-gerelateerde klachten voor in de plaats gekomen. Geestelijk zit appellant er helemaal doorheen, hij heeft nog enige tijd op wilskracht gefunctioneerd, maar merkt dat de ziekte hem heeft ingehaald. Op 7 augustus 2015 is appellant op staande voet ontslagen. Naar aanleiding van deze gebeurtenissen is appellant mentaal achteruit gegaan. Hij is moe, heeft geen energie, is geestelijk trager geworden en kan zich niet goed concentreren. De verzekeringsarts heeft uit dit alles geconcludeerd dat appellant, behalve aan de ziekte van Parkinson, ook lijdt aan een aanpassingsstoornis. Hij heeft aannemelijk geacht dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen, omdat van de ziekte van Parkinson bekend is dat stress de klachten doet toenemen. Op dit moment, aldus de verzekeringsarts, bepalen externe omstandigheden sterk de beperkingen. De prognose op middellange termijn is daarom niet geheel zeker; over een jaar moet heronderzoek plaatsvinden.
4.7.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in zijn rapport van 5 april 2016, aan het voorgaande nog toegevoegd dat appellant op de datum in geding de gevolgen ondervond van een evident stressvolle gebeurtenis, te weten zijn ontslag. Deze gevolgen bestaan uit een stressgerelateerde aandoening in de zin van een aanpassingsstoornis, en verergering van de Parkinsonsymptomen door stress. In het jaar aansluitend aan de datum in geding is door acceptatie/verwerking en zo nodig ook begeleidingsgesprekken door huisarts of psycholoog afname van de aanpassingsstoornis te verwachten en daaraan gekoppeld afname van de Parkinsonsymptomen. Terecht is gesteld dat de arbeidsbeperkingen niet duurzaam zijn en terecht is ook een heronderzoek over een jaar gepland, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.8.
Blijkens deze rapporten hebben de verzekeringsartsen hun conclusie van het ontbreken van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant gebaseerd op de veronderstelde afname van de psychische gevolgen van, voornamelijk, zijn ontslag. De door appellant ondergane operatie is in dit verband niet medebepalend geweest. Zoals de neuroloog in zijn brief van 25 augustus 2015 heeft vermeld, had die operatie geen invloed op de progressieve aard van de aandoening. Met de beperkingen die deze operatie met zich heeft gebracht, onder meer als gevolg van de permanente plaatsing van een kastje in de buik, is in de FML rekening gehouden.
4.9.
Vastgesteld moet dan allereerst worden dat het ontslag in augustus 2015, anders dan gesteld in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2016, heeft plaatsgevonden, ruim na de datum in geding 4 februari 2015. Uitgaande van wat de verzekeringsartsen over dat ontslag hebben gesteld, had het voor de hand gelegen als de medische situatie van appellant er in de daaraan voorafgaande periode duidelijk rooskleuriger uit zou hebben gezien dan ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in september 2015. De rapporten van de verzekeringsartsen bieden voor die conclusie echter geen grond. Uit het rapport van 21 september 2015 blijkt dat appellant ook voorafgaand aan zijn ontslag al kampte met ernstige vermoeidheidsklachten, al langer ervoer dat het werk hem te zwaar werd en dat hij na zijn operatie verder beperkt is geraakt op het punt van onder meer lopen en de fijne motoriek.
4.10.
Verder is er weliswaar geen reden voor twijfel aan het door de verzekeringsartsen naar voren gebrachte medisch inzicht dat stress de verschijnselen van Parkinson kan verergeren, maar als algemeen gegeven, zonder nadere toespitsing op de situatie van appellant, is dit inzicht onvoldoende om een redelijke of goede verwachting van verbetering van zijn medische situatie op te kunnen baseren. Parkinson is immers een langzaam progressieve aandoening. Verbetering van daaraan gerelateerde symptomen ligt op zichzelf beschouwd niet in de lijn der verwachting. Daarom zal de motivering van een conclusie als hier aan de orde, namelijk dat de bedoelde verbetering, tegen de aard van de ziekte in, toch mag worden verwacht, aan relatief hoge eisen moeten voldoen. De rapporten van de verzekeringsartsen bevatten op dit punt evenwel weinig meer dan een verwijzing naar het zojuist genoemde algemene inzicht. In hoeverre in de specifieke situatie van appellant daadwerkelijk sprake is geweest van een relatie tussen de Parkinsonverschijnselen enerzijds en de door hem ervaren stress anderzijds en welke beperkingen er dan uit die eventuele relatie voorvloeien, valt daaruit niet af te leiden. De opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn in hoger beroep ingebrachte rapport van 6 maart 2017 dat de mogelijkheid bestaat dat een deel van de in september 2015 toegevoegde beperkingen samenhangt met de ziekte van Parkinson zelf, bevestigt in feite de ongewisheid van het veronderstelde verband. De rechtbank heeft verder met juistheid vastgesteld dat de behandelend neuroloog zich in zijn brief van
25 augustus 2015 niet heeft uitgelaten over de vraag of de toename van de klachten van appellant al dan niet kan worden teruggevoerd op een externe stressveroorzakende factor. Anders dan de rechtbank ziet de Raad hierin geen bevestiging van het standpunt van de verzekeringsartsen, maar juist een ontbreken van een zodanige bevestiging. Al met al kunnen de rapporten van de verzekeringsartsen de daarin uitgesproken verwachting van verbetering van de medische situatie niet dragen.
4.11.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit zal eveneens worden vernietigd. Gelet op de inmiddels met ingang van
7 februari 2017 toegekende IVA-uitkering, het progressieve verloop van de ziekte van Parkinson en het nu verstreken tijdsverloop valt niet in te zien dat het Uwv nog in staat zal zijn het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door vast te stellen dat appellant met ingang van 4 februari 2015 recht heeft op een IVA-uitkering.
4.12.
Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen IVA-uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
4.13.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.505,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept de besluiten van 19 oktober 2015 en 20 oktober 2015 en stelt vast dat appellant vanaf 4 februari 2015 recht heeft op een IVA-uitkering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 april 2016;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 4.12 is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en B.M. van Dun en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) W.M. Swinkels
SSa