ECLI:NL:CRVB:2018:3912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
16/862 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek en terugvordering persoonsgebonden budget (pgb) 2014

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen voor zorg in 2014, had niet voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. Het zorgkantoor had vastgesteld dat appellant contant had betaald aan zijn zorgverlener, wat in strijd was met de regelgeving. Het zorgkantoor had daarom het pgb voor 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 7.944,89 teruggevorderd. Appellant had hiertegen bezwaar gemaakt en was in beroep gegaan, maar de rechtbank had het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het zorgkantoor in redelijkheid had kunnen besluiten om het pgb lager vast te stellen en het bedrag terug te vorderen. De Raad stelde vast dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die het zorgkantoor hadden moeten nopen tot herziening van het besluit. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het zorgkantoor veroordeeld in de kosten van appellant en moest het het griffierecht vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de voorwaarden verbonden aan een pgb en de verantwoordelijkheden van de ontvanger van het budget. De Raad heeft de belangenafweging van het zorgkantoor als redelijk beoordeeld, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellant.

Uitspraak

16.862 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2015, 15/2676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 5 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.J.D.M.L. Bardoel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bardoel. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere stukken aan het zorgkantoor te overleggen en onderling tot een oplossing te komen.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd en partijen hebben op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 4 juli 2018. Namens appellant is verschenen mr. Bardoel. Het zorgkantoor heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 13.841,04 netto.
1.2.
Appellant heeft op het verantwoordingsformulier voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 vermeld dat hij in die periode een bedrag van € 7.104,67 heeft betaald aan [naam A] . Op het verantwoordingsformulier voor de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 heeft appellant vermeld dat hij in die periode een bedrag van € 1.500,- heeft betaald aan [naam A] en een bedrag van € 5.248,03 aan zijn dochter, [naam dochter] .
1.3.
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 13.802,85 van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij brief van 21 mei 2015 heeft appellant bij het zorgkantoor een verzoek ingediend om herziening van het besluit van 24 maart 2015. Het zorgkantoor heeft dit verzoek bij besluit van 4 juni 2015 afgewezen, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft het zorgkantoor het besluit van 24 maart 2015 alsnog herzien en het pgb van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op € 5.857,96 en een bedrag van € 7.944,89 van hem teruggevorderd. Het alsnog goedgekeurde bedrag bestaat uit twaalf keer het maandtarief dat appellant is overeengekomen met zijn dochter voor door haar verleende zorg.
1.6.
Bij besluit van 29 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, samengevat, overwogen dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld die het zorgkantoor hadden moeten nopen over te gaan tot herziening van het vaststellingsbesluit. Dat het zorgkantoor appellant alsnog in de vergoeding van de kosten voor de zorg, verleend door zijn dochter, tegemoet is gekomen is geen omstandigheid waaraan appellant in dit kader nadere rechten kan ontlenen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, voor zover in dit geval van belang, gesteld dat hij [naam A] contant heeft betaald voor de zorg die zij heeft verleend, omdat zij geen bankrekening en geen nummer van de Kamer van Koophandel had. Hij had de zorg nodig en was van haar afhankelijk. Appellant heeft gesteld dat [naam A] zorg heeft verleend in de periode van januari 2014 tot en met half juli 2014. Hij kan dit niet aannemelijk maken met stukken omdat zij de map met stukken betreffende die zorg heeft ontvreemd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de brieven van 4 en 5 juni 2015 heeft het zorgkantoor inhoudelijk gereageerd op het herzieningsverzoek van appellant. De in deze brieven neergelegde beslissingen moeten, in hun onderlinge samenhang bezien, worden aangemerkt als het op dit verzoek genomen besluit, waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt. Het zorgkantoor en de rechtbank hebben dit niet onderkend. Dit betekent dat het bestreden besluit moet worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad beoordelen welke rechtsgevolgen hieraan worden verbonden.
4.2.
Gelet op de inhoud van de brief van 5 juni 2015 heeft het zorgkantoor geen gevolgen verbonden aan het in de brief van 4 juni 2015 neergelegde standpunt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dit betekent dat enkel nog ter beoordeling kan staan of het zorgkantoor in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het pgb van appellant voor het jaar 2014 vast te stellen op € 5.857,96 en een bedrag van € 7.944,89 van appellant terug te vorderen. De Raad overweegt hierover het volgende.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen, nu hij [naam A] in strijd met artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Rsa contant heeft betaald. Gelet hierop was het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd het pgb van appellant voor het jaar 2014 lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), dient het zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.5.
Hetgeen appellant in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Dat appellant [naam A] contant heeft betaald, omdat hij van haar, naar hij stelt, afhankelijk is geweest, en dat documenten over de door haar verleende zorg ontbreken, omdat zij deze heeft ontvreemd, komen in de relatie tussen appellant en het zorgkantoor voor rekening en risico van appellant. Ook met de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat meer zorg is verleend en betaald dan het zorgkantoor bij het herziene vaststellingsbesluit van 5 juni 2015 heeft geaccepteerd. De geldopnames die uit de bankafschriften blijken komen immers niet geheel overeen met de bedragen die appellant stelt voor de zorg te hebben betaald. Dat appellant, gelet op zijn gezondheidssituatie, wel zorg moet hebben ontvangen, doet aan het voorgaande niet af, reeds omdat daarmee niet gegeven is dat deze zorg door [naam A] is verleend.
4.6.
Nu het zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft mogen maken, mocht het zorgkantoor van appellant in redelijkheid een bedrag van € 7.944,89 aan voorschotten voor het jaar 2014 terugvorderen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant geen gronden heeft gericht tegen de wijze waarop het zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat om het zorgkantoor te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.252,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
6. De Raad ziet eveneens aanleiding te bepalen dat het zorgkantoor aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt. In hoger beroep is aan appellant vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht verleend.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het zorgkantoor in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.254,50;
- bepaalt dat het zorgkantoor aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 45,
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.D. Alting Siberg
rh