ECLI:NL:CRVB:2018:3912
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herzieningsverzoek en terugvordering persoonsgebonden budget (pgb) 2014
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen voor zorg in 2014, had niet voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. Het zorgkantoor had vastgesteld dat appellant contant had betaald aan zijn zorgverlener, wat in strijd was met de regelgeving. Het zorgkantoor had daarom het pgb voor 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 7.944,89 teruggevorderd. Appellant had hiertegen bezwaar gemaakt en was in beroep gegaan, maar de rechtbank had het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het zorgkantoor in redelijkheid had kunnen besluiten om het pgb lager vast te stellen en het bedrag terug te vorderen. De Raad stelde vast dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die het zorgkantoor hadden moeten nopen tot herziening van het besluit. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het zorgkantoor veroordeeld in de kosten van appellant en moest het het griffierecht vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de voorwaarden verbonden aan een pgb en de verantwoordelijkheden van de ontvanger van het budget. De Raad heeft de belangenafweging van het zorgkantoor als redelijk beoordeeld, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellant.