ECLI:NL:CRVB:2018:3882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
17/7828 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit Uwv inzake terugvordering WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 27 maart 2017, waarin haar verzoek om kwijtschelding van een terugvordering van voorschotten op haar WW-uitkering was afgewezen. Het Uwv had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellante stelde dat zij het besluit pas op 19 mei 2017 had ontvangen, maar dit werd door de Raad niet aannemelijk geacht. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling en dat de verzending van het besluit met priority post naar Duitsland binnen de gebruikelijke termijn had plaatsgevonden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad merkte op dat appellante geen gronden had aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaar en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen te onderbouwen met bewijs.

Uitspraak

17.7828 WW

Datum uitspraak: 5 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2017, 17/4047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Duitsland (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en vragen van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nadere reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, is bij besluit van 23 augustus 2007 door het Uwv toestemming verleend om van 1 juni 2007 tot en met 2 december 2007 werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf (startperiode). Bij besluit van 14 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in verband met haar inkomsten als zelfstandige een bedrag van € 3.721,71 bruto teveel aan voorschotten op haar WW-uitkering heeft ontvangen en dat appellante dat bedrag moet terugbetalen.
1.2.
Bij brief van 24 februari 2017 heeft het Uwv verzocht om betaling van het nog openstaande bedrag van € 3.792,99. In reactie op deze brief heeft appellante het Uwv bij brief van 19 maart 2017 verzocht om kwijtschelding van het nog openstaande bedrag. Bij besluit van 27 maart 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.3.
Bij brief gedateerd 25 mei 2017, door het Uwv ontvangen op 31 mei 2017, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 maart 2017.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 7 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv acht niet aannemelijk dat appellante het besluit van
27 maart 2017 pas op 19 mei 2017 heeft ontvangen. De enkele aantekening door appellante op het poststuk dat zij dat pas op 19 mei 2017 heeft ontvangen, is daarvoor volgens het Uwv geen sluitend bewijs.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv de verzending aannemelijk heeft gemaakt, aangezien appellante het besluit heeft ontvangen. De enkele stelling van appellante dat zij het bestreden besluit van 27 maart 2017 pas op 19 mei 2017 heeft ontvangen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan de tijdige ontvangst te twijfelen. Het besluit van 27 maart 2017 is verzonden naar hetzelfde adres als het bestreden besluit, waartegen appellante wel tijdig beroep heeft ingesteld. Ook in beroep heeft appellante verder niets aangevoerd over de gestelde latere ontvangst. Zo heeft appellante geen feiten gesteld, zoals recente problemen met de postbezorging, op grond waarvan aan de tijdige ontvangst wel zou kunnen worden getwijfeld. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat het besluit niet binnen de voor verzending naar Duitsland gebruikelijke termijn van twee tot drie werkdagen bij appellante zou zijn aangekomen.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij het besluit van het Uwv van 27 maart 2017 pas op 19 mei 2017 heeft ontvangen, zodat zij door het Uwv niet in staat is gesteld tijdig bezwaar te maken. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat het Uwv bij het terug te vorderen bedrag is uitgegaan van een foutieve berekening van haar inkomen over 2007 en 2008, zodat het Uwv feitelijk geen vordering op haar heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van wat zij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante gemotiveerd verworpen. Appellante heeft volstaan met de mededeling dat zij het besluit van 27 maart 2017 pas op 19 mei 2017 heeft ontvangen, maar zij heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, noch heeft zij toegelicht waar zij met deze stelling op doelde. Zij is niet verschenen ter zitting van de rechtbank of de Raad en heeft op dit punt geen verheldering of toelichting gegeven. Appellante heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij het besluit van 27 maart 2017 pas op 19 mei 2017 heeft ontvangen. Daarbij wordt nog opgemerkt dat uit de door appellante overgelegde enveloppe, waarin het besluit van 27 maart 2017 aan appellante is verzonden, blijkt dat (ook) dit besluit met priority post is verzonden. Uit de door het Uwv overgelegde informatie over postverzending naar het buitenland blijkt dat poststukken naar Duitsland een of twee dagen na de verzending door betrokkenen worden ontvangen.
4.3.
Het bezwaar is te laat ingediend. Gronden die zouden kunnen onderbouwen waarom deze termijnoverschrijding verschoonbaar is, heeft appellante niet aangevoerd.
4.4.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.5.
Ten overvloede wordt erop gewezen dat ter zitting is gebleken dat appellante de vordering nog niet volledig heeft voldaan, zodat zij ook nu nog een kwijtscheldingsverzoek zou kunnen indienen. Bovendien heeft de gemachtigde van het Uwv naar voren gebracht dat appellante het met name niet eens lijkt te zijn met het besluit van 14 november 2011. De gemachtigde heeft erop gewezen dat appellante het Uwv kan verzoeken terug te komen van dat besluit, waarbij het dan wel op haar weg ligt nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels
IvR