ECLI:NL:CRVB:2018:3867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
17/788 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ambtenaar en verzoek om bevordering binnen de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar binnen de politie, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om bevordering en de vaststelling van zijn conceptbeoordeling. De Raad oordeelde dat de conceptbeoordeling van 17 december 2013 terecht niet is vastgesteld, omdat deze niet aan de beoordelingsautoriteit was voorgelegd, wat in strijd is met artikel 7, eerste lid, van het Beoordelingsreglement. De beoordeling van 11 mei 2015 werd als juist vastgesteld, en het verzoek om bevordering werd afgewezen omdat de appellant niet voldeed aan de vereiste beoordeling boven de norm. Tevens werd een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef de appellant een schadevergoeding van € 1.000,- moest betalen voor de overschrijding van de redelijke termijn, en dat de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 250,50 vergoed moesten worden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte procedurele stappen in beoordelingsprocessen binnen de politie.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 december 2016, 15/6086 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 29 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dane. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.M.E. van de Ven, mr. S. van der Heijden, [naam 3] en [naam 2] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie] binnen de dienst [dienst] van de voormalige politieregio [regio] , thans de Eenheid [eenheid] .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
De (voormalige) politieregio [regio] is in oktober 2012 gestart met de uitvoering van het loopbaanbeleid. De korpsleiding heeft het criterium van een beoordeling ‘boven de norm’ uitgelegd als een beoordeling met als totaaloordeel ten minste een 4 (goed, voldoet in ruime mate aan de functie-eisen).
1.4.
In 2012 heeft appellant zijn leidinggevende DR (leidinggevende) kenbaar gemaakt in aanmerking te willen komen voor een bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Nadat de leidinggevende appellant te kennen had gegeven dat hij niet voldeed aan de voor bevordering geldende eisen, heeft appellant ervan afgezien vóór de deadline van 1 januari 2013 een verzoek in te dienen. Medio 2013 heeft appellant de leidinggevende te kennen gegeven toch in aanmerking te willen komen voor bevordering naar de functie van senior GGP. Vervolgens heeft de leidinggevende op 17 december 2013 een conceptbeoordeling opgemaakt.
1.5.
Omdat het diensthoofd [naam 1] (beoordelingsautoriteit) zich met de conceptbeoordeling niet kon verenigen en verder meende dat het verzoek om bevordering ruimschoots te laat was ingediend, is bij besluit van 21 maart 2014 afwijzend beslist op het verzoek om bevordering en tevens geweigerd de conceptbeoordeling vast te stellen.
1.6.
Naar aanleiding van enkele beslissingen op bezwaar in vergelijkbare zaken is besloten dat de in bezwaar zijnde medewerkers, die een conceptbeoordeling hebben ontvangen die met hen is besproken en die nog geen vastgestelde beoordeling over de betrokken periode hebben, alsnog een vastgestelde beoordeling krijgen, waarbij eventuele procedurefouten dienen te worden hersteld en alsnog conform het vigerende Beoordelingsreglement moet worden gehandeld.
1.7.
Omdat ook appellant tot de in 1.6 bedoelde groep medewerkers behoorde, is ten aanzien van hem op 17 december 2014 alsnog een beoordeling over zijn functioneren over de periode van 25 maart 2011 tot en met 31 december 2012 vastgesteld, met als totaaloordeel 3 (voldoende, voldoet aan de functie-eisen). Deze beoordeling is bij besluit van 11 mei 2015, na ingediende schriftelijke bedenkingen van 16 december 2014, die mondeling zijn toegelicht op 7 april 2015, gewijzigd vastgesteld.
1.8.
Bij besluit van 5 januari 2015 is het verzoek om bevordering afgewezen op de grond dat appellant niet voldoet aan het vereiste van een beoordeling boven de norm.
1.9.
Bij besluit van 9 juli 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef, voor zover thans nog van belang, het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2014, voor zover het de weigering tot vaststelling van de conceptbeoordeling betreft, ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de conceptbeoordeling door de beoordelaar niet aan de beoordelingsautoriteit is voorgelegd alvorens hij deze met appellant besprak, wat in strijd is met artikel 7, eerste lid, van het Beoordelingsreglement politie [regio] (Beoordelingsreglement). Voorts is het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2015 en de daaraan ten grondslag liggende beoordeling van 11 mei 2015 ongegrond verklaard, waarbij één zin van deze beoordeling is komen te vervallen. Aan appellant is een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, voor zover thans van belang, het volgende overwogen. De conceptbeoordeling is opgesteld in strijd met artikel 7, eerste lid, van het Beoordelingsreglement en derhalve terecht door de beoordelingsautoriteit niet vastgesteld. Hoewel de korpschef in het bestreden besluit aan het terughoudende toetsingskader van de bestuursrechter bij beoordelingen heeft gerefereerd, heeft er een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsgevonden, zodat er geen sprake is van strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het ligt op de weg van appellant om bij een positieve beoordeling aannemelijk te maken dat sprake is van een onjuiste waardering. Hierin is appellant niet geslaagd. De korpschef heeft in het bestreden besluit toegelicht waarom de beoordeling juist is en is ingegaan op de bezwaargronden van appellant. Appellant heeft dit in beroep niet gemotiveerd betwist en heeft niet toegelicht waarom het bestreden besluit onjuist is. Nu de conceptbeoordeling niet is vastgesteld, doet het niet ter zake of in de beoordeling is afgeweken van de conceptbeoordeling. De korpschef heeft het verzoek om bevordering terecht afgewezen op de grond dat de beoordeling van 11 mei 2015 niet kan worden aangemerkt als een beoordeling boven de norm. Voor zover de korpschef onzorgvuldig zou hebben gehandeld door aan appellant bepaalde afschriften niet te verstrekken en heeft geweigerd getuigen te horen, heeft appellant niet onderbouwd dat hij door die handelwijze in zijn belangen is geschaad. Bovendien heeft hij ter zitting van de rechtbank alsnog de gelegenheid gekregen getuigen te horen en heeft de korpschef hem een vergoeding toegekend voor de kosten van het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2014.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht tot de volgende beoordeling.
3.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, voegt hij daar het volgende aan toe.
De weigering tot vaststelling van de conceptbeoordeling van 17 december 2013
3.2.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Beoordelingsreglement vindt het beoordelingsgesprek zo spoedig mogelijk, nadat de concept-beoordeling is opgemaakt en afgestemd met de beoordelingsautoriteit, plaats. In het bestreden besluit is aan de handhaving van de weigering om de conceptbeoordeling van 17 december 2013 vast te stellen ten grondslag gelegd dat de beoordelingsautoriteit een beoordeling die niet vooraf met hem is besproken niet hoeft vast te stellen. Niet in geschil is dat de leidinggevende de conceptbeoordeling niet eerst aan de beoordelingsautoriteit heeft voorgelegd alvorens die met appellant te bespreken. Daarmee is in strijd gehandeld met artikel 7, eerste lid, van het Beoordelingsreglement. Dat het gesprek tussen appellant en de beoordelaar op 17 december 2013 slechts oriënterend zou zijn geweest, wat overigens niet is gebleken, maakt dat niet anders. Het vooraf afstemmen van de conceptbeoordeling is een essentieel onderdeel van de beoordelingsprocedure. Het afstemmen heeft inhoudelijke elementen. Om deze reden is er geen sprake van een louter formeel gebrek. Nu er ten aanzien van de conceptbeoordeling van 17 december 2013 geen afstemming met de beoordelingsautoriteit heeft plaatsgevonden, mocht alleen al om die reden de vaststelling van de beoordeling conform de conceptbeoordeling worden geweigerd.
3.3.
Ter zitting van de Raad is door de korpschef uiteengezet hoe het zo is gelopen dat de conceptbeoordeling - opgemaakt door de leidinggevende, die later ziek werd - uiteindelijk niet is vastgesteld, maar dat de tekst van die conceptbeoordeling wel grotendeels is overgenomen in de nieuwe beoordeling opgemaakt door [naam 2] en [naam 3] , waaraan leidinggevende uiteindelijk niet (meer) heeft meegewerkt. Hoewel de hele gang van zaken niet de schoonheidsprijs verdient, doet die constatering niet af aan de conclusie dat de weigering om de door leidinggevende opgestelde conceptbeoordeling vast te stellen in rechte stand houdt.
De vastgestelde beoordeling van 11 mei 2015
3.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3259) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is of elk feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat. Indien een ambtenaar opkomt tegen de op een onderdeel van een beoordeling gegeven score van een voldoende niveau, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 5 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:90) op zijn weg om aannemelijk te maken dat de op dit onderdeel gegeven waardering niet op voldoende gronden berust.
3.5.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat, hoewel in het bestreden besluit wordt gerefereerd aan het rechterlijk toetsingskader bij beoordelingen, uit het vervolg van het bestreden besluit blijkt dat het primaire besluit in bezwaar volledig is heroverwogen. In het bestreden besluit is de korpschef inhoudelijk ingegaan op de onderdelen van de beoordeling waarmee appellant zich niet kan verenigen en heeft hij gemotiveerd waarom hij zich kan vinden in de toegekende scores en waarom het door appellant aangevoerde niet tot een hogere score moet leiden. Van strijd met artikel 7:11 van de Awb is, anders dan appellant, betoogt geen sprake.
3.6.
Evenmin wordt appellant gevolgd in zijn betoog dat sprake zou zijn van een onjuiste waardering op de grond dat uit het commentaar op bezwaar blijkt dat de beoordelingsnorm ten onrechte afhankelijk is gesteld van het niveau van functioneren van collega’s. Nog los van de vraag of daaruit volgt dat in strijd met het Beoordelingsreglement is gehandeld, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat ten onrechte lagere scores zijn toegekend waar eigenlijk hogere scores toegekend hadden moeten worden. Bovendien maakt het commentaar op bezwaar geen onderdeel uit van de beoordeling.
3.7.
Wat betreft de kostenvergoeding in bezwaar stelt de Raad evenals de rechtbank vast dat aan appellant 1 punt is toegekend voor het bezwaarschrift tegen het besluit van 21 maart 2014. Niet gezegd kan worden dat de korpschef daarnaast nog een punt voor het bezwaarschrift tegen de beoordeling van 17 december 2014 had moeten toekennen. Anders dan appellant stelt, is bij het bestreden besluit de beoordeling van 17 december 2014 niet herroepen. Deze is bij besluit van 11 mei 2015 gewijzigd vastgesteld en het daartegen gerichte bezwaar is vervolgens ongegrond verklaard. De wijzigingen hebben geen verandering gebracht in het eindresultaat van de beoordeling. Krachtens artikel 7:15, tweede lid, van de Awb komen in een dergelijk geval de kosten van bezwaar niet voor vergoeding in aanmerking.
De afwijzing van het verzoek om bevordering
3.8.
Nu appellant niet beschikte over een beoordeling boven de norm, heeft de korpschef bij het bestreden besluit de afwijzing van het verzoek om bevordering terecht gehandhaafd.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het niet verstrekken van stukken door de korpschef of het weigeren van het horen van getuigen tot een ander oordeel had moeten leiden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, wat er ook zij van de handelwijze van de korpschef, niet is gebleken dat appellant in zijn belangen is geschaad.
3.9.
Uit 3.2 tot en met 3.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.1.
Appellant heeft ter zitting van de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.5.
Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de korpschef op 10 april 2014 tot aan de uitspraak van de Raad van heden zijn vier jaar en, afgerond naar boven, negen maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De conclusie is dat de redelijke termijn met negen maanden is overschreden. Deze overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een door de korpschef te betalen immateriële schadevergoeding van € 1.000,-.
5. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om vergoeding van schade. Deze worden, nu het verzoek ter zitting van de Raad is gedaan, begroot op € 250,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 250,50;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 250,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) F. Demiroğlu
md