ECLI:NL:CRVB:2018:3854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
16-7614 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van verhuurderverklaring en inlichtingenverplichting

Op 4 december 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkene, die vanaf 2 augustus 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Betrokkene verbleef vanaf 26 februari 2015 in detentie, en er ontstond onduidelijkheid over zijn woonadres. De gemeente had een onderzoek ingesteld naar zijn inschrijving in de basisregistratie personen, wat leidde tot een verklaring van de verhuurder dat betrokkene zijn huur niet meer betaalde en uit de kamer was gezet. Het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren heeft daarop besloten de bijstand van betrokkene te herzien en terug te vorderen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking van de bijstand niet uitsluitend kon worden gebaseerd op de verklaring van de verhuurder, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep echter geoordeeld dat het dagelijks bestuur voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat de verhuurder consistent had verklaard over de huurrelatie en dat betrokkene niet had aangetoond dat hij na 1 juli 2014 nog op het uitkeringsadres woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

16.7614 PW

Datum uitspraak: 4 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 november 2016, 16/2706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het dagelijks bestuur heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Francke. Voor betrokkene is mr. J. Wouters verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving bijstand vanaf 2 augustus 2013 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Betrokkene stond in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Betrokkene verbleef vanaf 26 februari 2015 in detentie.
1.2.
Naar aanleiding van het feit dat de BRP-inschrijving op 8 januari 2015 in onderzoek is gesteld bij de gemeente [gemeente] heeft een handhavingsmedewerker (medewerker) een onderzoek ingesteld naar het adres van betrokkene en zijn verblijfplaats. In dat kader is contact opgenomen met de verhuurder. Deze verklaarde dat hij betrokkene uit zijn kamer had gezet. Namens het dagelijks bestuur is betrokkene uitgenodigd voor een gesprek op
5 maart 2015. Betrokkene is op die datum zonder tegenbericht niet verschenen. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2015. De verhuurder heeft vervolgens in een door hem ondertekend stuk op 12 maart 2015 verklaard dat hij betrokkene uit zijn kamer heeft gezet omdat hij de huur niet meer betaalde. Met ingang van 1 juli 2014 verhuurt hij de kamer aan iemand anders.
1.3
De bevindingen uit het onderzoek en voormeld stuk waren voor het college aanleiding om bij besluit van 25 februari 2015 het recht op bijstand per 1 februari 2015 op te schorten.
1.4.
Het dagelijks bestuur heeft in de onderzoeksresultaten voorts aanleiding gezien om - voor zover nu nog van belang - bij besluit van 24 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2015, de bijstand van betrokkene te herzien (lees: in te trekken) vanaf 1 juli 2014 en de over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand van betrokkene terug te vorderen tot een bedrag van € 5.643,76 bruto (2014) en € 782,39 netto (2015). Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door na te laten zijn verblijfplaats door te geven.
1.5.
Bij uitspraak van 29 februari 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:1343) heeft de rechtbank onder meer het beroep tegen het besluit van 8 juli 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen om met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - overwogen dat de intrekking niet uitsluitend kan worden gebaseerd op het feit dat het adres van betrokkene in onderzoek is en de verklaring van de verhuurder van
12 maart 2015, dat betrokkene niet meer op het uitkeringsadres woont. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat betrokkene de verklaring van de verhuurder gemotiveerd heeft betwist en dat het op de weg van het dagelijks bestuur had gelegen de verhuurder om een reactie te vragen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.6.
Bij besluit van 24 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2015 opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat een medewerker van het dagelijks bestuur in het bijzijn van een collega op 11 maart 2016 telefonisch contact heeft opgenomen met de verhuurder, waarbij de verhuurder desgevraagd tot tweemaal toe heeft verklaard dat hij na 1 juli 2014 geen contante huurbetalingen van betrokkene heeft ontvangen en dat hij er niet mee bekend is dat betrokkene na 1 juli 2014 op een andere kamer op het uitkeringsadres heeft verbleven. Betrokkene heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door het dagelijks bestuur niet adequaat te informeren over zijn adres, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene vanaf 26 februari 2015 geen recht meer heeft op bijstand en voorts het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2015 ongegrond is verklaard, het besluit van 24 april 2015 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het dagelijks bestuur er met het nadere onderzoek niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene sinds 1 juli 2014 niet meer op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank acht de in het bestreden besluit weergegeven informatie onvoldoende verifieerbaar, omdat de verklaring van de verhuurder niet door de verhuurder is ondertekend en niet is neergelegd in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt rapport.
3. In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene vanaf 26 februari 2015, de eerste dag waarop hij in detentie verbleef, geen recht meer had op bijstand, zodat de periode in geding loopt van 1 juli 2014, de datum met ingang waarvan het dagelijks bestuur de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 25 februari 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het dagelijks bestuur heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de verklaring van de verhuurder van 12 maart 2015 reeds voldoende grondslag biedt voor de intrekking, nu betrokkene zijn stelling dat hij vanaf 1 juli 2014 op een andere kamer op het uitkeringsadres verbleef en dat hij de huur contant betaalde, niet met stukken heeft gestaafd.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op de in rechte vaststaande uitspraak van 29 februari 2016 heeft het dagelijks bestuur met de enkele verklaring van de verhuurder, zonder dat deze om een reactie op de stelling van appellant was gevraagd, niet aan de in 4.2 bedoelde last voldaan.
4.5.
Het dagelijks bestuur heeft voorts aangevoerd dat thans wel voldoende grondslag voor de intrekking bestaat. Een sociaal rechercheur heeft de verhuurder naar aanleiding van de aangevallen uitspraak op 8 december 2016 telefonisch gehoord. De verhuurder heeft opnieuw verklaard dat hij na juni 2014 geen betalingen van betrokkene heeft ontvangen en dat hem niet bekend is dat betrokkene in een andere kamer op het uitkeringsadres verbleef. De verklaring van de verhuurder is neergelegd in een door de sociaal rechercheur op ambtseed opgemaakt rapport. Dit rapport biedt volgens het dagelijks bestuur voldoende grondslag voor de intrekking.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt. De verhuurder heeft in de door hem ondertekende verklaring van 12 maart 2015, in het telefonisch onderhoud met een medewerker van het dagelijks bestuur op 11 maart 2016, alsmede in het telefonisch onderhoud met een sociaal rechercheur op 8 december 2016, verklaard dat hij betrokkene uit zijn kamer heeft gezet. Voorts heeft het dagelijks bestuur de verhuurder in de telefonische gesprekken op 11 maart 2016 en 8 december 2016 om een reactie gevraagd op de stelling van betrokkene dat hij in een andere kamer op het uitkeringsadres verbleef en de huur contant betaalde. De verhuurder heeft verklaard dat hem niet bekend is dat betrokkene na 1 juli 2014 op een andere kamer op het uitkeringsadres verbleef, dat hij na juni 2014 geen betalingen van betrokkene heeft ontvangen en dat, als betrokkene zegt dat dit wel het geval is, dit onjuist is. De verhuurder heeft aldus consistent verklaard over de huurrelatie met betrokkene. Daartegenover heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat hij ook na juni 2014 nog op het uitkeringsadres woonde. In dit verband is van betekenis dat betrokkene heeft erkend dat hij vanaf 1 juli 2014 niet meer woonde op de kamer die hij had gehuurd en voorts dat hij zijn stelling dat hij op een andere kamer is gaan wonen en contant de huur daarvoor betaalde, op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.M. Pasmans
md